Daniël 9:4-19

Wij hebben hier Daniëls gebed tot God als zijn God, en de belijdenis, die hij daar bijvoegde: Ik bad en deed belijdenis, In ieder gebed moeten wij belijdenis doen. niet alleen van de zonden, waaraan wij ons schuldig hebben gemaakt, wat wij gewoonlijk belijdenis (van schuld) noemen, maar ook van ons geloof in God en ons vertrouwen op Hem, van onze smart over de zonde en onze voornemens daartegen. Het moet onze geloofsbelijdenis zijn, de taal van onze overtuiging, en van hetgeen wij van harte toegedaan zijn.

Laat ons de verschillende deelen van dit gebed nagaan, dat veel uitvoeriger was, zooals wij reden hebben om te denken, dan hier vermeld wordt, daar dit alleen de hoofdinhoud is.

I. Hier is zijne nederige, ernstige, eerbiedige aanspraak aan God, waarin hij eere geeft aan God.

1. Als een ontzaglijk God, Wien het onze plicht is altijd te vreezen: “Och Heere, Gij groote en verschrikkelijke God, die kunt afrekenen met de grootste en geduchtste vijanden der kerk.

2. Als een God van Zijn woord, Wien het onze plicht is te vertrouwen en op Wien wij ons moeten verlaten: Die het verbond en de weldadigheid houdt dien, die Hem liefhebben en als bewijs van hun liefde voor Hem, Zijne geboden houden. Als wij het onze doen, dan zal Hij niet achterwege blijven, het Zijne te doen. Hij zal voor Zijn volk zoo goed als Zijn woord zijn, want Hij houdt Zijn verbond met hen, en niet een jota van Zijne belofte zal ter aarde vallen, ja, Hij zal beter dan Zijn woord zijn, want Hij is hen genadig, en dat is meer dan Zijn verbond. Het betaamde Daniël het oog op Gods genade te houden, nu hij Hem de ellende van Zijn volk zou voorleggen, en op Gods verbond, nu hij de vervulling der belofte zou afsmeeken. Wij behooren in ‘t gebed, beide, Gods grootheid en Gods goedheid in ‘t oog te houden, Zijne majesteit tezamen met Zijne genade.

II. Hier is eene boetvaardige belijdenis van zonde, de oorzaak van alle rampen, waaronder zijn volk zooveel jaren gezucht had, vers 5, 6. Als wij God zoeken om genade voor ons volk, dan behooren wij ons voor Hem te vernederen -om de zonden van ons volk. Dat zijn de zonden, waarover Daniël hier treurt, en wij kunnen hier eene groote verscheidenheid van woorden opmerken, waarvan hij gebruik maakt om de grootheid hunner tergingen uit te drukken, want den boetvaardige past het zichzelf te bezwaren: zij hebben gezondigd in vele afzonderlijke gevallen, ja wij hebben onrecht gedaan, het is onze gewoonte geweest, wij hebben goddelooslijk gehandeld, verhard van harte en met stijven nek, en daarin hebben wij gerebelleerd, wij hebben de wapens opgevat tegen den Koning der koningen, tegen Zijne kroon en waardigheid. Twee dingen waren er, die hun zonde nog verzwaarden:

1. Dat zij de nadrukkelijke wetten bedden geschonden, die God hun door Mozes gegeven had: Wij zijn afgeweken van uwe geboden en uwe re futen, en hebben er niet naar geleefd. En, vers 10, Wij hebben der stemme des Heeren onzes Gods niet gehoorzaamd. Wat den aard der zonde uitdrukt, namelijk, dat zij overtreding der wet is, drukt voldoende hare boosaardigheid uit, als de zonde openbaar wordt zonde te zijn, vertoont zij zich in haar slechtste gedaante hare zondigheid is hare hatelijkste eigenschap, Romeinen 7:13. God heeft zijne wetten voor onze aangezichten gegeven, duidelijk en volledig, als het voorbeeld, dat wij moeten naschrijven, toch hebben wij er niet in gewandeld, maar zijn afgeweken, en hebben ze den rug toegekeerd.

2. Dat zij de vele waarschuwingen, die God hun door de profeten gegeven had, die Hij hun bij voortduring gezonden had, vroeg op zijnde en zendende, hadden veronachtzaamd, vers 6:Wij hebben niet gehoord naar Uwe dienstknechten de profeten, die ons aan uwe wetten herinnerd hebben, en aan de bekrachtiging daarvan, al spraken zij in Uwen naam, wij hebben er geen acht op geslagen, al brachten zij hun boodschap getrouwelijk over, met gepaste woorden, aan alle rangen en standen, tot onze koningen en vorsten, tot wie zij spraken met moed en vertrouwen, tot onze vaders en al het volk des lands, tot wie zij spraken met liefde en goedheid, toch hebben wij niet naar hen gehoord noch geluisterd, wij hebben geen acht op hen gegeven en ons niet aan hen gestoord. De bespotting van Gods boodschappers en het in den wind slaan van hun woorden, waren de zonden, die de maat van Jeruzalem vol maakten, 2 Kronieken 36:16. Deze belijdenis van schuld wordt bier herhaald, en met grooten nadruk herhaald, die berouw hebben, moeten zichzelf telkens en telkens weer beschuldigen en aanklagen totdat hun hart geheel gebroken is. Geheel Israël heeft Uwe wet overtreden, vers 11. Het is Israël, Gods belijdend volk, dat beter wist en van wie beter verwacht werd-Israël, Gods bijzonder volk, dat Hij met Zijne gunsten omringd heeft, niet hier en daar iemand, maar gansch Israël, Israël in zijn geheel, het volk als zoodanig, dat overtreden heeft met af te wijken en den weg te verlaten, opdat zij niet hoorden, en Uwer stemme niet gehoorzaamden. Deze ongehoorzaamheid is het, wat allen, die waarlijk berouw hebben, zichzelf met den meesten nadruk verwijten, vers 14:Wij gehoorzaamden Zijner stemme niet, en, vers 15:Wij hebben gezondigd, wij zijn goddeloos geweest. Die genade willen vinden, moeten aldus hunne zonden belijden.

III. Hier is een zelfvernederende erkenning van de rechtvaardigheid van God in alle oordeelen, die over ons gebracht zijn, en het is altijd de wijze van hen, die waarlijk berouw hebben, God aldus te rechtvaardigen, opdat Hij rein zij, als Hij oordeelt, en de zondaar al den blaam hebbe.

1. Hij erkent, dat het zonde was, die ben in al deze ellende dompelde. Israël is verstrooid in alle landen rondom, en zoodoende verzwakt, verarmd en ontbloot. Gods hand heeft hen her- en derwaarts verdreven, sommigen nabij, waar zij bekend en daarom te meer beschaamd zijn, anderen verre weg, waar zij niet bekend zijn en daarom te meer verlaten, en het is om hunne overtreding, waarmee zij overtreden hebben, vers 7, zij vermengden zich met de volken, opdat zij door hen verleid werden, en nu vermengt God hen met de volken, opdat zij door hen ontbloot worden.

2. Hij erkent de rechtvaardigheid van God daarin, dat Hij hun geen onrecht gedaan had in al hetgeen Hij over hen gebracht had, maar hen had behandeld, zooals zij verdienden vers 7:Bij U, o Heere, is de gerechtigheid, wij kunnen Uwe leiding niets verwijten, geen tegenwerping maken tegen Uwe oordeelen, want, vers 14:De Heere onze God is rechtvaardig in alle Zijne werken, die Hij gedaan heeft, zelfs in de zware rampen waar wij nu onder gebukt gaan, want wij hebben niet gehoorzaamd de woorden van Zijn mond, en gevoelen daarom naar recht de zwaarte van Zijne hand. Dit schijnt ontleend te zijn aan Klaagliederen 1:18.

3. Hij ziet de vervulling der Schrift in wat over hen gebracht was. Uit getrouwheid heeft Hij ze verdekt want het was naar het woord dat Hij gesproken had. Die vloek en die eed is over ons uitgestort, dat wil zeggen de vloek die in de wet van Mozes door een eed bekrachtigd was, vers 11. Dit rechtvaardigt God nog meer in hun ellende, dat Hij slechts de straf toepaste, die door de wet bedreigd werd, waarvoor Hij hen ruimschoots gewaarschuwd had. Het was noodzakelijk voor de redding van de eer van Gods waarachtigheid, en om Zijn bestuur tegen hoon te vrijwaren, dat de bedreigingen van Zijn woord vervuld werden, anders zouden zij niet meer dan een boeman zijn, ja, zij zouden in ‘t geheel niets verschrikkelijks meer hebben.

Daarom heeft Hij Zijne woorden bevestigd, die Hij tegen ons gesproken heeft, omdat wij Zijne wetten overtreden hebben en tegen onze Richters, die ons richtten, omdat zij de overtreding van Gods wetten niet straften, zooals de plicht van hun ambt was. Hij zeide hun vele malen, dat als zij recht deden, tot afschrik van de boosdoeners, Hij het werk in Zijn eigen hand moest en wilde nemen, en nu heeft Hij bevestigd, wat Hij gezegd had, door een groot kwaad over ons te brengen, waarin de koningen en richters eveneens grootelijks deelden. De oordeelen van Gods hand zullen ons zeer veel nut doen, als wij opmerken, hoe nauwkeurig zij overeenstemmen met de oordeelen van Zijn mond.

4. Hij stelt de ellende, waarin zij waren, zeer zwaar voor, omdat zij ze, door de langdurige gewoonte, te licht opvatten, en opdat zij de weldadigheid van de kastijding des Heeren niet zouden verliezen, door ze te verachten. “Wij beklagen ons niet over de gewone rampen des levens, maar over datgene, wat bijzondere kenteekenen draagt van het goddelijk misnoegen, want onder den ganschen hemel is niet geschied gelijk aan Jeruzalem geschied is, vers 12. Het is de klacht van Jeremia in naam der kerk: Is er eene smart gelijk mijne smart, wat eene andere dergelijke vraag onderstelt: Is er eene zonde gelijk mijne zonde?

5. Hij beschuldigt het heele volk, van den hoogste tot den laagste, en, als zij Amen willen zeggen op zijn gebed, dan moeten zij allen hun hand op den mond leggen, en hun mond in het stof: “Bij ons is de beschaamdheid der aangezichten, gelijk te dezen dage, vers 7, wij liggen onder de schande der straf te dezen dage, en wij behooren ons daaronder te buigen en de straf voor onze ongerechtigheid aan te nemen, want ons is de beschaamdheid.”

Als Israël zijn karakter had behouden, en een heilig volk gebleven was, dan zouden zij geweest zijn boven alle de volken, tot lof en tot eenen naam en tot heerlijkheid, Deuteronomium 26:19, maar, nu zij gezondigd en goddelooslijk gehandeld hebben, is schaamte en beschaamdheid bij hen, bij de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem, de inwoners, beide van het land en van de stad, want zij zijn gelijkelijk schuldig voor God, zij zijn bij gansch Israël, bij beide, de twee stammen, die nabij zijn, bij de rivieren van Babel, en bij de tien stammen, die verre zijn, in het land van Assyrië. “Beschaamdheid is niet alleen bij het volk des lands, maar ook bij onze kortingen, onze vorsten en onze vaderen, vers 8, die een beter voorbeeld hadden moeten geven, en hun gezag en invloed gebruiken, om den dringenden stroom der ondeugd en der onheiligheid te keeren.

6. Hij wijt de voortduring van het oordeel aan hun onverbeterlijkheid daaronder, vers 13, 14:, Al dat kwaad is over ons gekomen, en heeft ons lang geplaagd, toch smeekten wij het aangezicht des Heeren on es Gods niet af, niet op de goede manier, zooals wij hadden behooren te doen, met een nederig, zachtmoedig, berouwvol en gehoorzaam hart. Wij zijn geslagen, maar niet teruggekeerd tot Hem, die ons sloeg. Wij smeekten het aangezicht des Heeren onzes Gods niet af, “wij hebben geen moeite gedaan om vrede te maken met God en ons met Hem te verzoenen.” Daniel gaf zijn broederen een goed voorbeeld door te bidden zonder ophouden, maar het was grievend voor hen te zien, hoe weinigen er waren, die zijn voorbeeld volgden, verwacht werd, dat zij in hun beproeving God vroeg zoeken zouden, maar zij zochten Hem niet, om af te keeren van hun ongerechtigheden en verstandig acht te geven op Zijne waarheid. Het doel, waarmee beproevingen gezonden worden, is, de menschen van hun ongerechtigheden af te keeren en hen te doen acht geven op Zijne waarheid, zoo Elihu het verklaart, Job 36:10. Daardoor openbaart Hij het voor hunlieder oor ter tucht en zegt, dat zij zich van de ongerechtigheid bekeeren zouden. En, als de menschen er toe gebracht werden verstandig acht te geven op Gods waarheid, en zich te onderwerpen aan de macht en het gezag daarvan, dan zouden zij zich bekeeren van de dwaling hunner wegen.

Nu is de eerste stap in deze richting het aangezicht des Heeren onzes Gods af te smeeken, opdat de beproeving geheiligd worde, voordat zij weggenomen wordt, en de genade van God en de leiding van God samengaan, om ze aan het doel te doen beantwoorden. Die in hun beproeving niet tot God bidden, die niet roepen, als Hij ze gebonden heeft, zullen niet licht van hun ongerechtigheid afkeeren of acht geven op zijne waarheid. “Daarom, omdat wij de beproeving niet wisten te benutten, heeft de Heere over het kwade gewaakt”, evenals de rechter ervoor zorgt, dat de straf voltrokken wordt, naar luid van het vonnis. Omdat wij niet gesmolten zijn, houdt Hij ons nog steeds in den smeltoven, en waakt er over, om de hitte nog te doen toenemen, want, als God oordeelt, zal Hij overwinnen, en in al Zijn doen gerechtvaardigd worden.

IV. Hier is het beroep van een geloovige op Gods genade, en op de eeuwenoude teekenen van Zijne gunst jegens Israël, en op Zijn eer, die bij hun belangen betrokken is.

1. Het is een troost voor henen geen kleine dat God altijd bereid is de zonde te vergeven vers 9:Bij den Heer onzen God zijn barmhartigheden en vergevingen, dit slaat op dien uitroep van Zijn naam, Exodus 34:6, 7, Heere God barmhartig en genadig, die de ongerechtigheid vergeeft. Het is zeer bemoedigend voor arme zondaars zich te herinneren, dat bij God barmhartigheid is, zooals het overtuigend en vernederend voor hen is zich te herinneren, dat bij Hem gerechtigheid is, en zij, die Hem de eer geven van Zijne gerechtigheid, mogen voor zich den troost nemen van Zijne barmhartigheid Psalm 62:12. Er is overvloedig barmhartigheid bij God en niet alleen vergeving maar vergevingen, Hij is een God van vergevingen Nehemia 9:17, Hij vergeeft vermenigvuldiglijk, Jesaja 55:7. Alhoewel wij tegen Hem gerebelleerd hebben, toch is er genade bij Hem, vergevende genade, zelfs voor de wederspannigen.

2. Eveneens is het een krachtige steun voor hen, te denken, dat God zichzelf vroeger verheerlijkt had door hen uit Egypte te verlossen, zoo ver ziet hij terug tot bemoediging van zijn geloof, vers 15:”Gij hebt vroeger uw volk uit Egypteland uitgevoerd met eene sterke hand, en wilt Gij het nu niet met dezelfde sterke hand uit Babel uitvoeren? Werden zij toen tot een volk gemaakt, en zullen zij nu niet opnieuw tot een volk gemaakt worden? Zijn zij nu zondig en onwaardig, en waren zij dat toen niet? Zijn hun verdrukkers nu machtig en hooghartig, en waren zij dat toen niet? En heeft God niet gezegd, dat hun verlossing uit Babel zelfs die uit Egypte te boven zou gaan?” Jeremia 16:14,15. De kracht van dit pleidooi ligt in het: “Gij hebt U eenen naam gemaakt, gelijk het is te dezen dage, je op dit oogenblik, door ons op te voeren uit Egypte, en wilt Gij dien naam weer verliezen door ons te Babel te laten omkomen? Hebt Gij door die verlossing, waarvan wij zoo vaak gesproken hebben, een naam gekregen, en wilt Gij U geen naam maken door hetgeen, waar wij zoo vaak om gebeden hebben en waar wij zoo lang op gewacht hebben?”

V. Hier is eene aandoenlijke kracht over den smaad, die op Gods volk rustte, en over de puinhoopen van Gods heiligdom, die beide tot groote oneer strekten van God en tot verkleining van dien naam en roem, dien God verkregen had door hen uit Egypte op te voeren.

1. Gods heilig volk was veracht. Want door hunne zonden en de ongerechtigheden hunner vaderen hadden zij hun kroon ontheiligd en zichzelf verachtelijk gemaakt, en daarom, al zijn zij in naam en volgens hun belijdenis, Gods volk en in dat opzicht waarlijk groot en eerwaardig, zijn zij toch tot versmaadheid, allen die rondom hen zijn. Hun naburen lachen hen uit en bespotten hen en juichen over hunne vernedering. De zoele is een schandvlek der natiën, maar in ‘t bijzonder van Gods volk, waar meer oogen op gevestigd zijn en dat meer eer te verliezen heeft dan eenig ander volk.

2. Gods heilige plaats was woest. Jeruzalem, de heilige stad, was versmaad, vers 16, omdat zij in puinhoopen lag, zij was een spoten eene aanfluiting voor allen, die voorbijgingen. Het heiligdom, het heilige huis, was woest, vers 17, de altaren waren verbroken, en alle gebouwen in de asch gelegd. De verwoestingen van het heiligdom zijn de smart van alle heiligen, die meenen, dat al hun vertroostingen in deze wereld onder de puinhoopen van het heiligdom begraven liggen.

VI. Hier is een dringend verzoek tot God om herstel van de arme gevangen Joden in hun vroegere genietingen. Het verzoek is zeer dringend, want God geeft ons verlof in het gebed met Hem te worstelen: “0 Heer, ik smeek U, vers 16. Indien Gij iets voor mij zult doen, doe dan dit, het is de begeerte van mijn hart en mijn gebed. Daarom, o onze God, hoor naar het gebed uws knechts en naar zijne smeekingen vers 17, en geef een antwoord des vredes.” Wat is nu zijn verzoek? Wat is zijne smeekbede?

1. Dat God Zijne grimmigheid van hen zou afwenden dat is het wat alle heiligen meer den iets anders vreezen en verbidden: Laat toch Uw toorn afgekeerd worden van Uwe stad Jeruzalem Uwen heiligen berg, vers 16. Hij bidt niet voor het wenden van hun gevangenschap, de Heere doe met hen, zooals goed is in Zijne oogen, maar hij bidt ten eerste voor het afkeeren van Gods toorn. Neem de oorzaak weg, en het gevolg zal van zelf verdwijnen.

2. Dat Hij het licht van Zijn aanschijn weer over hen wil laten schijnen, vers 17:Doe Uw aangezicht lichten over Uw heiligdom, dat verwoest is, keer in genade tot ons weer, en toon, dat Gij met ons verzoend zijt, en dan zal alles weer goed zijn. Het lichten van Gods aangezicht over de verwoestingen van het heiligdom is voldoende voor het herstel er van, en die grondslag is ook noodig voor den wederopbouw. Als daarom zijne vrienden het werk op de rechte manier willen beginnen, dan moeten zij eerst ernstig tot God bidden om Zijne gunst en Zijn verwoest heiligdom hij Zijn vriendelijk aanschijn aanbevelen. Laat Uw aanschijn lichten, zoo zullen wij verlost worden, Psalm 80:4.

3. Dat Hij hun zonden vergeven zal en zich dan haasten tot hun verlossing, vers 19:O Heere hoor, o Heere vergeef. Dat de genade, waarom gebeden wordt, in genade geschonken worde, laat de zonde, die dreigt tusschen ons en onze verlossing te komen, weggenomen worden: O Heere, hoor en doe het, niet maar: Hoor en spreek, maar hoor en doe, doe voor ons, wat niemand anders kan, en dat spoedig – Vertraag het niet, o mijn God! Nu hij zag, dat de bestemde dag naderde, kon hij in ‘t geloof bidden, dat God zich tot hen haasten zou en niet vertragen, David bidt dikwijls: Haast u, o God, tot mijne hulpe.

VII. Hier zijn verschillende pleitredenen en argumenten om een verzoek aan te dringen. God geeft ons niet alleen verlof om te bidden, maar om hij Hem te pleiten, niet om Hem te bewegen, Hij weet zelf wel wat Hij wil, maar om onszelf te bewegen, om het vuur bij ons aan te wakkeren en ons geloof aan te moedigen.

1. Zij verwerpen het vertrouwen op eigen gerechtigheid, zij maken er geen aanspraak op iets te verdienen van Gods hand dan toorn en vloek, vers 18:Wij wespen onze smeekingen voor Uw aangezicht niet neder op onze gerechtigheden, alsof wij waardig waren Uwe gunst te ontvangen voor iets goeds in ons, of door ons gedaan, of alsof wij iets konden eischen als eene schuld, wij kunnen niet staan op onze rechtvaardiging, al waren wij ook meer rechtvaardig dan wij zijn, ja, al wisten wij ook niets verkeerds van onszelf, dan zijn wij daarmee nog niet gerechtvaardigd, ook zouden wij Hem niet antwoorden, maar onzen Rechter om genade
bidden Mozes had Israël lang geleden gezegd, dat, wat God voor hen deed, niet was om hunne gerechtigheid, Deuteronomium 9:4, 5. En Ezechiël had hun nog kort geleden gezegd, dat hun terugkeer uit Babel niet om hunnentwil zou zijn, Ezechiel 36:22, 32. Zoo vaak wij God om genade smeeken, moeten wij alle geloof aan en vertrouwen op onze gerechtigheid ter zijde stellen.

2. Zij vatten alleen moed in het gebed tot God, wetende, dat Zijne beweegredenen tot genade aan Hem zelf ontleend zijn, en daarom moeten wij al onze pleitredenen voor genade aan Hem ontleenen en aldus Hem de eere geven, als wij Hem aanroepen om genade en barmhartigheid.

a. “Doe het om Uws zelfs wil, vers 19, om Uw eigen raad te volbrengen, om Uw eigen belofte te vervullen en Uwe heerlijkheid openbaar te maken.” God doet Zijn eigen werk, niet alleen op Zijn eigen wijze en tijd, maar om Zijns naams wille, en zoo moeten wij het opvatten.

b. “Doe het om des Heeren wil, dat is: om den wille van den Heere Christus”, om den wille van den beloofden Messias, die de Heere is, zoo verstaan het de meeste en beste van onze christelijke uitleggers, om den wille van Adonai, zooals David den Messias noemde, Psalm 110:1, en op verschillende plaatsen wordt om genade gebeden voor de kerk om den wille van des menschen Zoon, Psalm 110:18, en om Uws woords wil, 2 Samuel 7:21. Christus is de Heere, Hij is Heere over alles. Het is om Zijnentwil, dat God Zijn aangezicht doet lichten over de zondaars, als zij berouw hebben en zich tot Hem bekeeren, om de voldoening, die Hij gedaan heeft. In al onze gebeden moet derhalve dat onze pleitgrond zijn, wij moeten Zijne gerechtigheden vermelden, de Zijne, Psalm 71:16. Aanschouw het aangezicht uws Gezalfden. Hij zelf heeft ons bevolen in Zijnen naam te bidden.

c. “Doe het, naar alle Uwe gerechtigheden, vers 16, dat wil zeggen, twist voor ons met onze vervolgers en verdrukkers naar Uwe gerechtigheid. Hoewel wij zelf niet rechtvaardig zijn voor God, toch hebben wij tegenover hen eene rechtvaardige zaak, en wij laten het aan God over ter verdediging daarvan in het strijdperk te treden.” Of liever, met Gods gerechtigheid wordt hier bedoeld Zijne trouw aan Zijne belofte, God had, naar zijne gerechtigheid, Zijne bedreiging uitgevoerd, vers 11. “En wilt Gij, Heere, nu niet doen naar al Uwe gerechtigheden? Wilt Gij niet even trouw zijn aan Uwe beloften, als Gij geweest zijt aan Uwe bedreigingen en ze aldus volbrengen?”

d. Doe het naar Uwe barmhartigheden, die groot zijn, vers 18, om openbaar te maken, dat Gij een barmhartig God zijt.” De goede dingen, die wij van God vragen, noemen wij barmhartigheden, omdat wij ze alleen verwachten van Zijne barmhartigheid. En, omdat ellende het meest geschikte voorwerp van barmhartigheid is, legt de profeet hier den beklagenswaardigen toestand van de kerk bloot voor God, als om Zijn medelijden op te wekken: “Doe Uwe oogen open en zie onze verwoestingen, in ‘t bijzonder de verwoestingen van Uwe heiligheid. O zie met medelijden op eene jammerlijke zaak!” De verwoestingen van de kerk moeten in het gebed voor God blootgelegd en dan aan Hem overgelaten worden.

e. Doe het ter wille van de verhouding, waarin wij tot u staan. Het heiligdom dat verwoest is, is Uw heiligdom, vers 17, gewijd aan Uw eer gebruikt in Uw dienst, en de plaats Uwer woning. Jeruzalem is Uwe stad en Uw heilige berg, vers 16, het is de stad, die naar Uwen naam genoemd is, vers 18. Het was de stad, die God uit alle de stammen Israels verkoren had om Zijn naam aldaar te stellen “Het volk, dat tot versmaadheid is, is Uw volk, en Uw naam lijdt onder den smaad, die op hen rust, vers 16, zij zijn naar Uwen naam genoemd vers 19. Heere, Gij hebt recht op hen, en belang bij hun belangen, wilt gij niet zorgen voor het Uwe, voor die van Uw eigen huis? Zij zijn Uwe, behoud hen. Psalm 119:94

Comments are closed.