Daniël 9:1-3

Wij verlieten Daniël, aan het slot van het vorige hoofdstuk, bezig met des konings werk: maar hier vinden wij hem verdiept in nuttiger werk dan de koning hem ooit te doen gaf, namelijk tot God te spreken en naar Hem te luisteren niet voor zichzelf alleen, maar voor de kerk wier mond hij was bij God, en voor welke hem de woorden Gods werden toevertrouwd die betrekking hebben op de dagen van den Messias.

1. De tijd, waarin dit voorviel, was het eerste jaar van Darius, den zoon van Ahasveros, die pas koning der Chaldeen geworden was, daar Babel door hem en zijn neef of kleinzoon, Cyrus, veroverd was. In dit jaar eindigden de zeventig jaren van de Joodsche gevangenschap, maar het besluit van hun bevrijding was nog niet uitgevaardigd, zoodat dit gebed van Daniël waarschijnlijk opgezonden werd voordat hij in den leeuwenkuil geworpen werd. En misschien was het bij die gelegenheid eene machtige drijfveer voor hem om te volharden in het gebed, al meest het zijn leven kosten, dat hij nog zoo kort geleden den troost en de kracht er van ondervonden had.

2. De aanleiding tot zijn gebed was dit: Hij merkte in de boeken, dat zeventig jaren waren vastgesteld als de deur der verwoestingen Jeruzalems, vers 2. Het boek, waarin hij dit merkte, was het boek der profetieën van Jeremia, waarin hij de uitdrukkelijke voorspelling vond, Jeremia 29:10, “Als zeventig jaren te Babel zullen vervuld zijn (en daarom moet gerekend worden van de eerste gevangenschap af, in het derde jaar van Jojakim, en Daniël had goede redenen om zich dat te herinneren, want bij die gevangenschap was het, dat hij zelf mee weggevoerd werd, Hoofdstuk 1:6), zal Ik ulieden bezoeken en Mijn goed woord over u verwekken. Eveneens stond geschreven, Jeremia 25:11. Dit gansche land zal tot een woestheid (chorbath) worden, zeventig jaar , hetzelfde woord, dat Daniel hier gebruikt voor de verwoestingen van Jeruzalem, wat bewijst, dat hij deze profetie voor zich had, toen hij dit schreef.

Hoewel Daniël zelf een groot profeet was en een, die wel bekend was met de gezichten Gods, toch was hij een ijverig onderzoeker van de Schrift, en vond het niet beneden zich Jeremia’s profetie te raadplegen. Hij was een groot staatsman en eerste minister van een van de grootste koningen op aarde, en toch kon hij beide, moed en tijd vinden, om het Woord van God te lezen. De grootste en beste menschen moeten niet meenen boven hun Bijbel te staan. Ernstig en plechtig was zijn gebed tot God. Toen hij merkte, dat de zeventig jaren zoo goed als verloopen waren, want uit Ezechiëls dagteekening van zijne profetieën blijkt, dat zij de jaren van hun gevangenschap nauwkeurig bijhielden, toen stelde hij zijn aangezicht tot God om Hem te zoeken met het gebed.

Gods beloften hebben niet de bedoeling om onze gebeden overbodig te maken, maar om er toe op te wekken en aan te moedigen, en als wij den dag der vervulling zien naderen, moeten wij te ernstiger bij God er om bidden en smeeken. Dat deed Daniël hier, hij bad driemaal per dag en gedacht zonder twijfel in ieder gebed de verwoestingen van Jeruzalem, toch achtte hij dat niet genoeg, maar zelfs midden in zijn werk nam hij er tijd af voor eene buitengewone smeekbede aan den Hemel ter wille van Jeruzalem. God had tot Ezechiël gezegd, dat, al stond Daniël onder anderen voor Zijn aangezicht zijne tusschenkomst niet baten zou om het oordeel te voorkomen, Ezechiel 14:14, toch hoopt hij, nu haar strijd vervuld is, dat zijn gebed tot wegneming van haar oordeel verhoord zal worden.

Als de dag der verlossing daagt, is het tijd voor Gods biddend volk om zichzelf op te wekken, dan wordt iets buitengewoons van hem verwacht en verkregen, boven de dagelijksche offerande. Nu zocht Daniel met gebed en smeekingen, uit vrees, dat de zonden des volks Hem zouden tergen, hun verlossing langer uit te stellen dan bedoeld was, of liever, dat het volk door Gods genade mocht voorbereid worden voor de verlossing, nu Gods voorzienigheid bezig was die voor hen te werken. Hier valt op te merken,

a. De overgave van zijn geest in dit gebed: Ik stelde mijn aangezicht tot God om Hem te zoeken, wat de vastheid van zijne gedachte, de onwrikbaarheid van zijn geloof en den gloed zijner vroomheid beteekent bij het vervullen van dezen plicht. Wij moeten ons in het gebed voor God stellen, en als ‘t ware in Zijne tegenwoordigheid, tot Hem moeten wij ons gebed opzenden en op Hem moeten wij zien.

Ten teeken, dat hij zijn aangezicht tot God stelde, wendde hij het waarschijnlijk, als naar gewoonte, naar Jeruzalem, om zijn eigen hart te meer te treffen met haar verwoestingen.

b. De kastijding van zijn lichaam bij dit gebed. Ten teeken van zijne diepe vernedering voor God en zijn eigene zonden, en de zonden van zijn volk, en het besef van zijn eigen onwaardigheid, vastte hij, en gordde zich in zak en asch, om zich te meer in te denken de verwoestingen van Jeruzalem, voor welks herstel hij bad, en om zichzelf te doen verstaan, dat hij iets buitengewoons te doen had.

Comments are closed.