Daniël 8:15-27

Hier hebben wij,

I. Daniëls ernstig verlangen om dit visioen uitgelegd te zien, vers 15:Ik zocht het te verstaan. Zij, die de dingen van God recht verstaan, moeten wel verlangen er meer en meer van te weten, en dieper in het mysterie te worden ingeleid, en die de bedoeling willen weten van wat zij gezien of gehoord hebben van God moeten er naar zoeken, en ijverig zoeker. Zoek en gij zult vinden. Daniël overwoog de zaak, vergeleek ze met vroegere openbaringen, om te beproeven of hij ze verstaan kon, maar in ‘t bijzonder in het gebed zocht hij er naar, evenals hij vroeger gedaan had, Hoofdstuk 2:18, en hij zocht niet tevergeefs.

II. Het bevel aan den engel Gabriël om hem nopens dit visioen in te lichten. Als de gedaante eens mans, naar de meening van sommigen Christus zelf, want wie anders dan Hij kan engelen bevelen, beveelt Gabriel Daniel het gezicht te verstaan te geven. Somtijds behaagt het God van den dienst van engelen gebruik te maken, niet alleen om Zijn kinderen te beschermen, maar om ze te onderrichten, om de vriendelijke bedoelingen, niet alleen van Zijne voorzienigheid, maar ook van Zijne genade te dienen.

III. De ontsteltenis van Daniël bij de nadering van zijn uitlegger, vers 17:Als hij kwam, verschrikte ik. Hoewel Daniel een man was van verstand en moed, en niet onbekend met de gezichten van den Almachtige, toch schrikte hij bij de nadering van een buitengewoon gezant van den hemel. Hij viel op zijn aangezicht, niet om den engel te aanbidden, maar omdat hij den verblindenden glans van zijne heerlijkheid niet langer verdragen kon. Ja, toen hij uitgestrekt op den grond lag, viel hij in een diepen slaap, vers 18, niet uit gebrek aan belangstelling voor het visioen, of onverschilligheid, maar als gevolg van de zwakheid en verbijstering van zijn geest. door den overvloed der openbaringen. De discipelen in den hof sliepen van smart, en, evenals daar, zoo ook hier, was de geest wel gewillig, maar het vleesch zwak. Daniël wilde wel wakker blijven, maar kon niet.

IV. De openbaring aan Daniël door den engel, met eene krachtige bemoediging om eene bevredigende uitlegging te verwachten van de bedoeling van dit visioen. Hij roerde hem aan stelde hem op zijne standplaats, vers 18. Toen Johannes, in een gelijk geval, evenzeer ontsteld was legde Christus eveneens Zijne rechterhand op hem Openbaring 1:17. Het was eene zachte aanraking, waarmee de engel Daniël hier beroerde, om hem te toonen, dat hij niet kwam om hem te slaan, en niet om naar de grootheid zijner macht met hem te twisten, maar om hem te helpen, hem te sterken, Job 23:6, wat God door eene enkele aanraking doen kan. Als wij slapen en op deze aarde rondkruipen, zijn wij volkomen ongeschikt om van God te hooren, en gemeenschap met Hem te hebben. Maar, als God ons wil onderrichten, doet Hij ons uit den slaap ontwaken, door Zijne genade, voert ons op van de dingen, die beneden zijn, en stelt ons op onze standplaats.

Hij beloofde hem de uitlegging. “Versta, gij menschenkind, vers 17. Gij zult verstaan, als gij er u slechts op toelegt”. Hij noemt hem menschenkind, ten teeken dat hij zijne zwakheid in aanmerking nemen en hem met teederheid behandelen zal, en zich schikken naar zijne menschelijke vermogens. Of hij predikt hem aldus nederigheid, al is het hem toegestaan met engelen te verkeeren, hij moet er toch niet opgeblazen door worden, maar zich herinneren, dat hij een menschenkind is. Of misschien is het een eeretitel, de Messias was pas de Zoon des menschen genoemd, Hoofdstuk 7:13, en Daniël is aan Hem verwant en een voorlooper van Hem en een zeer gewenschte. Hij verzekert hem, dat hem te kennen gegeven zal worden wat er geschieden zal ten einde dezer gramschap, vers 19. Het moet opgeteekend worden tot vertroosting van hen, die dezen rampspoedigen tijd beleven zullen, dat er een eind aan komt, De gramschap zal worden volbracht, Jesaja 10:25, De gramschap gaat over, Jesaja 26:20. Na zekeren tijd keert zij misschien terug, maar het einde zal heerlijk zijn, het goede zal er op volgen, ja er uit voortkomen.” Hij zegt hem, vers 17:”Dit gezicht zal zijn tot den tijd van het einde, als ten laatste het eind van de gramschap komt, als het werk van deze leiding voltooid is, dan zal het gezicht duidelijk en begrijpelijk zijn door den afloop, zooals de afloop duidelijk en begrijpelijk zal zijn door het gezicht.” Of, “Tot den tijd van het einde der Joodsche kerk, in het laatste der dagen, zal dit gezicht vervuld worden, driehonderd of vierhonderd jaar nadezen, versta het dus om het opschrift te stellen voor de komende geslachten”. Maar als hij meer precies vraagt: “Wanneer zal de tijd van het einde zal zijn? En hoelang zal het duren, voordat het komt?” laat dan dit antwoord voldoende zijn, vers 19: Ter bestemder tijd zal het einde zijn, het is vastgesteld in den goddelijken raad, die niet verandert en waar niemand indringen mag.

V. De uitlegging, die hij hem van het visioen gaf.

1. Van de twee rijken van Griekenland en Perzië, vers 20-22. De ram beteekende de reeks van koningen van Medië en Perzië, de harige bok beteekende de koningen van Griekenland, de groote hoorn was Alexander, de vier hoornen, die in zijne plaats opkwamen, waren de vier koninkrijken, waarin zijne veroveringen uiteenvielen, waarover vroeger, vers 8. Er staat, dat zij ontstaan zijn uit dat volk, doch niet met zijne kracht: niemand van hen deed ooit zulke groote daden als Alexander. Josephus verhaalt, dat toen Alexander Tyrus veroverd had, en Palestina ten onder gebracht, en op marsch was naar Jeruzalem, Judas, die toen hoogepriester was (Nehemia noemt er een van zijn naam, Hoofdstuk 12:1, zijne woede vreezende, zijne toevlucht nam in het gebed tot God en in offeranden voor aller veiligheid, en dat hij door Hem -in een droom vermaand werd om bij Alexanders nadering de poorten van de stad te openen en met de andere priesters, in ambtskleeding uit te gaan hem tegemoet, met al het volk, in ‘t wit gekleed. Toen Alexander dien stoet in de verte zag, ging hij alleen den hoogepriester tegemoet, en zich neerwerpende voor dien God, Wiens naam op de gouden plaat van zijn hoofddeksel gegraveerd was, groette hij hem het eerst, en, toen hem dooreen zijner veldheeren gevraagd werd, waarom hij dat deed, zeide hij, dat, toen hij nog in Macedonië was en de verovering van Azië bepeinsde, hem daar een man verscheen, gelijk aan deze, en eveneens gekleed, die hem naar Azië noodigde, en hem verzekerde, dat de verovering hem gelukken zou. De priesters brachten hem naar den tempel, waar hij offerde aan den God van Israël op de wijze, die zij hem zeiden, en daar toonden zij hem dit boek van den profeet Daniel, en dat daar voorspeld was, dat een Griek komen en de Perzen verslaan zou wat hem zeer aanmoedigde tot de onderneming tegen Darius, waarover hij nu dacht. Hierop nam hij de Joden en hun godsdienst onder zijne bescherming, beloofde vriendelijk te zullen zijn voor die van hun godsdienst te Babel en in Medië, waarheen hij nu op marsch ging, en ter eere van hem noemden alle priesters, wien dat jaar een zoon geboren werd, dien zoon Alexander, Josephus 11.

2. Van Antiochus, en zijne onderdrukking, van de Joden. Dit zou zijn, staat er, op het laatste des koninkrijks van de Grieken, als het de afvalligen op het hoogst gebracht hebben, vers 23, dat wil zeggen als de ontaarde Joden de maat van hun ongerechtigheid vol gemaakt hebben, en rijp zijn voor deze verwoesting, zoodat God hen niet langer in eere verdragen kan, dan zal deze koning opstaan, om flagellum Dei-de roede in Gods hand te zijn tot tuchtiging van de Joden. Hier dient opgemerkt:

A. Zijn karakter: Hij zal een koning zijn, stijf van aangezicht, trotsch en hard, die God niet vreest en geen mensch ontziet, raadselen verstaande, of liever duistere dingen, namelijk de verborgenheden der goddeloosheid, hij was een meester in alle kunsten van veinzerij en bedrog en kende de diepten van Satan zoo goed als iemand anders. Hij was wis om kwaad te doen.

B. Zijn succes. Hij zal schrik en angst verspreiden onder de omliggende volken: zijne kracht zal sterk zijn, en alles voor zich neerwerpen, maar niet door zijne kracht, vers 24 maar ten deele door den bijstand zijner bondgenooten, Eumenes en Attalus, ten deele door de laagheid en het verraad van vele Joden, zelfs van de priesters, die zijne belangen dienden, en vooral door de goddelijke toelating. Hij was niet door zijn eigen macht, maar door de macht, hem van boven gegeven, dat hij het wonderlijk verdierf, en dacht, dat hij zich groot maakte door een groot verderver te zijn. Hij verderft inderdaad wonderlijk, want hij verderft.

a. De sterken, en zij zijn met hun macht niet tegen hem opgewassen. De vorsten van Egypte zijn met al hun strijdkrachten niet tegen hem bestand, maar hij trekt tegen hen op en is voorspoedig. De machtigen der aarde ontmoeten ten langen leste gewoonlijk de zoodanigen, die hun te sterk zijn, die machtiger zijn dan zij. Daarom beroeme de sterke zich niet op zijne kracht, hoe groot ook, tenzij hij er zeker van kan zijn, dat niemand sterker is dan hij.

b. Hij verderft het heilige volk, of het volk der heiliger, en hun heilig karakter schrikt hem daar niet van af, evenmin verdedigt het hem tegen den verderven Alle ding wedervaart allen, en het einde van den machtige en den heilige is gelijk.

c. De wijze, waarop het hem gelukken zal, niet door waren moed, wijsheid of rechtvaardigheid, maar door zijne kloekheid en bedriegerij, vers 25 door list en bedrog en slangenlistigheid: Hij zal de bedriegerij doen gedijen met zooveel sluwheid zal hij zijne plannen uitvoeren, dat hij zijn doel bereiken zal door vleierij. In stille rust zal hij er velen verderven, zooals anderen in den oorlog doen, onder voorwendsel van verdragen, verbonden en bondgenootschappen met hen, zal hij inbreuk maken op hun rechten en hen met listige streken tot onderwerping aan hen brengen. Aldus gaat somtijds aan een waarlijk laaghartig volk door een verraderlijker vrede verloren, wat een waarlijk dapper volk in een rechtvaardigen oorlog gewonnen had, en heeft de list voorspoed.

d. Het kwaad, dat hij aan den godsdienst zal doen: Hij zal zich in zijn hart verheffen, en meenen, dat hij recht heeft om iedereen de wet voor te schrijven en te geven, zoodat hij zal staan tegen den Vorst der Vorsten, dat wil zeggen tegen God zelf. Hij zal Zijn tempel en altaar ontheiligen’ Zijn eeredienst verbieden, en Zijne vereerders vervolgen. Zie tot welk een toppunt van onbeschaamdheid de goddeloosheid van sommige menschen hen brengt, zij hoonen openlijk God zelf, hoewel Hij de Koning der koningen is.

e. Het verderf, dat ten laatste over hem komen zal: Hij zal zonder hand verbroken worden, dat wil zeggen, zonder hand van menschen. Hij zal niet in den oorlog gedood worden, noch vermoord, het gewone lot van tirannen, maar hij zal in de hand des levenden Gods vallen en onmiddellijk omkomen door het zwaard Zijner wraak.

Toen hij hoorde, dat de Joden het beeld van Jupiter Olympius uit den tempel hadden geworpen, waar hij het geplaatst had, was hij zoo vertoornd tegen de Joden, dat hij zwoer Jeruzalem tot eene algemeene begraafplaats te zullen maken, en besloot onmiddellijk daarheen op marsch te gaan, maar nauwelijks had hij die trotsche woorden gesproken, of hij werd door eene ongeneeslijke kwaal in zijne ingewanden aangetast, zijn lichaam werd zoo snel door de wormen verteerd, dat heele stukken vleesch somtijds loslieten, zijne pijnen waren vreeselijk en de stank van zijn lichaam zoo erg, dat niemand het bij hem uithouden kon.

Deze ellende duurde zeer lang. In ‘t begin herhaalde hij zijne bedreigingen tegen de Joden, maar tenslotte, wanhopende aan zijn herstel, riep hij zijne vrienden bijeen, en erkende, dat al die jammer hem overkomen was om het onrecht, dat hij den Joden aangedaan had en omdat hij den tempel te Jeruzalem ontheiligd had. Toen schreef hij hoffelijke brieven aan de Joden, en zwoer, dat als hij herstelde, hij hun de vrije uitoefening van hun godsdienst toe zou staan. Maar, toen zijne ziekte de overhand kreeg, en hij niet langer zijn eigen stank verdragen kon, zeide hij: Het is betamelijk zich aan God te onderwerpen, en, dat de mensch die sterfelijk is, zich niet aanmatigt Gode gelijk te zijn, en zoo stierf hij ellendig in een vreemd land, op de bergen van Pacata bij Babel, omstreeks honderd en zestig jaar voor de geboorte van Christus, aldus Ushers Annalen, A. M. 3840.

3. Wat betreft den tijd, bepaald voor den duur van de wegneming van het gedurig offer die wordt niet uitgelegd, maar alleen bevestigd, vers 26. Het gezicht van den avond en den morgen is de waarheid, in den eigenlijken zin van het woord en heeft geen uitlegging noodig. Hoe onwaarschijnlijk het ook moge zijn, dat (lod zal toelaten, dat Zijn eigen heiligdom aldus ontheiligd wordt, toch is het waar, het is maar al te waar, zoo zal het zijn.

VI. Hier is het besluit van dit gezicht

1. De last, aan Daniël gegeven, om het voor het oogenblik niet bekend te maken: Sluit dit gezicht toe, laat het niet bekend worden onder de Chaldeen, opdat niet de Perzen, die nu binnenkort het rijk in bezit zouden nemen, daardoor haat zouden opvatten tegen de Joden, omdat de val van hun rijk er eveneens in voorspeld werd, wat heel ongelukkig zou zijn, nu van den koning van Perzië het besluit verwacht werd van hun verlossing. Sluit het toe, want er zijn nog vele dagen toe. Ongeveer drie honderd jaar zijn verloopen van den tijd van dit visioen tot den tijd der vervulling er van, daarom moest hij het voor ‘t oogenblik toesluiten, zelfs voor het volk der Joden, opdat zij er niet door ontsteld en beroerd worden, maar het moet wel bewaard worden voor de komende geslachten, die zouden leven in den tijd der vervulling, want voor hen zou het zeer begrijpelijk en zeer nuttig zijn. Wat wij weten van de dingen van God moeten wij zorgvuldig bewaren, opdat het later, als er gelegenheid voor is, getrouwelijk uitgelegd mag worden, en waar wij nu geen nut van hebben, daar kunnen wij toch op een anderen tijd van profiteeren. Goddelijke waarheden behooren bij onze schatten weggesloten te worden, opdat wij ze na vele dagen terug kunnen vinden.

2. De zorg, waarmee hij het verborgen hield na het ontvangen van dien last, vers 27. Hij werd zwak en was krank door de menigte der gedachten, die door dit visioen bij hem opgewekt werden, dat hem overstelpte en bezwaarde, nog te meer, omdat hem verboden was het bekend te maken, zoodat zijn buik was als de wijn die niet geopend is, hij zoude bersten gelijk nieuwe lederen zakken, Job 32:19. Hij hield het evenwel voor zich, en verborg en onderdrukte zijne gevoelens, zoodat degenen, met wie hij omging, het niet bemerken konden, maar hij deed des konings werk, in overeenstemming met de eischen van zijn ambt, wat dat dan ook was. Zoolang wij in deze wereld leven, moeten wij er jets te doen hebben, en zelfs zij, die God het meest met zijne gunsten verwaardigd heeft, moeten niet denken, dat zij er boven verheven zijn, ook moet het genieten van Gods gemeenschap ons niet afhouden van de plichten van ons dagelijksch werk, maar wij moeten altijd in hetzelve bij God blijven. In ’t bijzonder moeten degenen, wien algemeene belangen toevertrouwd zijn, toezien, dat zij hun taak consciëntieus volbrengen.

Comments are closed.