Daniël 6:6-10

Daniëls tegenstanders konden geen gebruik maken tegen hem van eenige wet, die bestond, daarom ontwerpen zij eene nieuwe wet, waarin zij hem hopen te verstrikken, en wel met betrekking tot eene zaak, waarbij zij wisten, dat zij zeker van hem waren, en zóó groot was zijne trouw aan God, dat zij hun doel bereikten. Hier is,

I. Darius’ goddelooze wet. Ik zeg van Darius, omdat hij er zijne koninklijke toestemming toe gaf, anders zou zij niet van kracht zijn geweest, maar eigenlijk was het niet de zijne: hij ontwierp haar niet, en werd door vleierij overgehaald ze te bekrachtigen. De vorsten en stadhouders stelden het besluit op maakten er een wetsvoorstel van en door hun werkzaamheid gaf de staatsraad er zijne goedkeuring aan, die te dezer tijd misschien bijeen was voor eene of andere openbare aangelegenheid. Beweerd werd, dat dit ontwerp, dat zij tot wet verheven wilden zien, het resultaat van rijpe beraadslaging was, dat alle de vorsten des rijks, de overheden en stadhouders, de raadsheeren en landvoogden er te zamen over beraadslaagd hadden, en, dat zij het niet alleen goedgevonden, maar ook er op aangedrongen hadden, om verschillende redenen en overwegingen, en dat zij alles gedaan hadden wat zij konden om het tot een sterk gebod te maken, ja, zij gaven den koning te verstaan, dat men ‘t er algemeen over eens was, nemine contradicente-zonder uitzondering: Alle de vorsten zijn van die meening, en toch zijn wij zeker, dat Daniel, de eerste der drie vorsten, er niet mee instemde, en hebben reden te gelooven, dat nog vele anderen der stadhouders er eveneens tegen waren, omdat het ongerijmd en onredelijk was. Het is niets nieuws, dat als het gevoelen der natie wordt voorgesteld, en wel met groote stelligheid, wat het volstrekt niet is, en, dat, wat weinigen goedkeuren, soms met nadruk de opinie van allen genoemd wordt. Maar, hoe ongelukkig zijn niet de koningen, die, genoodzaakt met de oogen en ooren van anderen te zien en te hooren, dikwijls ellendiglijk bedrogen worden! Deze samenzweerders halen hen over, dit tot eene wet te verheffen, en er eene koninklijke ordonnantie van te maken, dat al wie in dertig dagen een verzoek zal doen van eenigen God of mensch, behalve van den koning, ter dood gebracht zal worden op de meest wreede wijze, in den kuil der leeuwen geworpen zal worden, vers 7. Dat is het voorstel, dat zij uitgebroed hebben, en zij leggen het den koning voor om geteekend en tot wet verheven te worden.

1. Er is niets in, dat ook maar een schijn van nuttigheid heeft, dan dat het den koning groot maakt, en hem den schijn geeft zeer groot en zeer vriendelijk te zijn voor zijne onderdanen, en zij geven voor, dat dat van belang voor hen is, nu hij pas den troon bestegen heeft en dat het zijne macht zal bevestigen. Iedereen moet gelooven, dat de koning zóó rijk is, en tevens zoo genegen naar verzoeken te luisteren, dat niemand, die in nood of ellende is, zich tot God of mensch behoeft te wenden voor verlichting of hulp, maar tot hem alleen. En dertig dagen lang zal hij gereed staan om audiëntie te verleenen aan allen, die hem een verzoek willen doen. Inderdaad het strekt den koningen tot groote eer, de weldoeners van hun onderdanen te zijn en een geopend oor te hebben voor hun klachten en verzoeken, maar, als zij beweren hun eenige weldoeners te zijn, en de plaats van God tegenover hen willen innemen, en dien eerbied van hen eischen, die God alleen toekomt, dan is dat geen eer, maar schande voor hen. Maar,

2. Er is zeer veel in, dat klaarblijkelijk verkeerd is. Het is al erg genoeg, te verbieden eenig mensch een verzoek te doen. Mag een bedelaar geen aalmoes vragen, en de eene buurman van den ander een dienst vragen? Als een kind brood verlangt, mag het dat dan niet vragen aan zijne ouders, en moet het dan in den leeuwenkuil geworpen worden? Ja, zij die bij den koning moeten zijn, mogen die niet aan de hovelingen om toegang tot hem vragen? Maar het was veel erger, en eene onbeschaamde beleediging voor allen godsdienst, te verbieden een verzoek aan eenig God te doen. Het is door het gebed, dat wij Gode de eer geven, God om genade vragen, en aldus de gemeenschap met God onderhouden, en om het gebed dertig dagen lang te verbieden, is hetzelfde als dien tijd te berooven van de schatting, die de menschen Hem betalen en den mensch te berooven van al den troost, dien hij van God ontvangt. Als het licht der natuur ons leert, dat de voorzienigheid van God al onze zaken regelt en beschikt, verplicht ons de wet der natuur dan niet, God door ‘t gebed te erkennen en te zoeken? Drijft niet ieders hart hem aan, als hij in gebrek of nood is, God aan te roepen, en moet dat tot hoogverraad verklaard worden? Wij kunnen geen dag leven zonder God, en kan iemand dertig dagen leven zonder gebed? Zou de koning zelf zich verbinden zoo lang niet te bidden, of, als het hem vrijstaat, zal hij dan op zich nemen het vooral zijne onderdanen te doen? Heeft ooit eenig volk zijne goden zoozeer veronachtzaamd? Maar zie, tot welke ongerijmdheden de boosheid der menschen drijft. Liever dan Daniël niet in moeilijkheden te brengen wegens het bidden tot zijn God, willen zij zichzelf en al hun vrienden de voldoening ontzeggen tot hun goden te bidden. Hadden zij alleen voorgesteld de Joden te verbieden tot hun God te bidden, dan zou Daniel evenzeer verstrikt zijn, maar zij wisten, dat de koning zulk eene wet niet zou goedkeuren en daarom maakten zij die zoo algemeen. En de koning, opgeblazen door den waan, dat hij hierdoor als een god zou worden, was blij met de pluim op zijn hoed, want dat was het en geen parel in zijne kroon, hij teekende dat geschrift en gebod, wat, eens gedaan, naar de grondwet van het vereenigde koninkrijk der Meden en Perzen, onder geen enkel voorwendsel veranderd of buiten werking gesteld, terwijl den overtreder geen gratie geschonken mocht worden.

II. Daniëls vrome ongehoorzaamheid aan deze wet, vers 10. Hij trok zich niet terug naar de eenzaamheid om zich een tijd lang te verbergen, hoewel hij wist, dat de wet tegen hem gericht was, maar, omdat hij wist, dat het zoo was, bleef hij standvastig, wetende, dat hij nu eene schoone gelegenheid had, God voor de menschen te eeren, en te toonen dat hij Zijne gunst verkoos boven het leven zelf. Toen Daniel verstond, dat het geschrift geteekend was, had hij tot den koning kunnen gaan, en hem daarover onderhouden, ja, hij had er tegen kunnen protesteeren, op grond van de onjuiste bewering, dat alle de vorsten er hun instemming mee hadden betuigd, terwijl hij, die hun hoofd was, er in ‘t geheel niet over geraadpleegd was: maar hij ging in zijn huis, en deed zijn plicht, met blijmoedigheid vertrouwende op God ten aanzien van den afloop. Opmerkelijk is hier,

1. Daniëls volhardende ijver in het gebed, waarvan we niet ingelicht weren vóór dit gevel, maar die, naar wij reden hebben om aan te nemen, eene algemeene gewoonte van de vrome Joden was.

a. Hij bad in zijn huis, somtijds alleen, en somtijds met zijn gezin om zich heen, en maakte ernst van de zaak. Cornelius was ook een man, die in zijn huis bad, Han. 10:30. Ieder huis kan niet alleen, maar moet ook een huis des gebeds zijn, waar wij eene tent hebben, daar moet God een altaar hebben, en daarop moeten wij geestelijke offeranden offeren.

b. Bij ieder gebed dankte hij. Als wij God bidden om de genadegaven, die wij noodig hebben, moeten wij God loven voor degene, die wij ontvangen hebben. Dankzegging moet deel uitmaken van ieder gebed.

c. Zijn gebed en zijne dankzegging deed hij met het oog op God als zijn God, den Zijne in het verbond, en plaatste zich als ‘t ware in Zijne tegenwoordigheid. Hij deed het voor zijnen God, en met eerbied voor Hem. d. Als hij bad en dankte, knielde hij op zijne knieen, wat de meest gepaste houding bij ‘t gebed is, en het beste nederigheid, eerbied en onderwerping aan God uitdrukt. De knielende houding is eene smeekende houding, en wij komen tot God als bedelaars, als smeekelingen om ons leven, en wij hebben er belang bij om aan te houden.

e. Hij had in zijne opperzaal open vensters, opdat het uitzicht op den zichtbaren hemel zijn hart eerbied mocht inboezemen voor dien God, die boven den hemel woont maar dat was niet alles, zij waren open tegen Jeruzalem aan, de heilige stad, hoewel zij nu in puinhoopen lag, om de genegenheid te beteekenen, die hij zelfs voor haar steenen en gruis gevoelde, Psalm. 102:15, en hoe hij haar belangen dagelijks in het gebed gedacht. Aldus betuigde hij, hoewel hij zelf onder de grooten van Babel leefde, hoe hij meeleefde met de minste van zijne gevangen broederen in de herinnering aan Jeruzalem, en hoe hij het verhief boven het hoogste zijner blijdschap, Psalm. 137:5, 6. Jeruzalem was de stad, die God verkozen had om Zijn naam daar te stellen, en, toen de tempel gewijd werd, bad Salomo tot God, dat, als zij tot Hem zouden bidden in het land hunner vijanden, met het gezicht naar het land, dat Hij hun gegeven had, en de stad, die Hij verkozen had, en het huis, dat voor Zijnen naam was gebouwd, Hij dan hooren zou en hun recht uitvoeren, 1 Koningen 8:48, 49, aan welk gebed Daniël dacht bij zijn gebed in deze omstandigheden

f. Hij deed het drie tijden ‘s daags, iederen dag driemaal, naar het voorbeeld van David, Psalm. 55:18, des morgens en des avonds en des middags zal ik bidden (Eng. vert.) Het is goed om vaste uren van gebed te hebben, niet om het geweten te binden, maar om het te doen gedenken, en als wij denken, dat ons lichaam driemaal daags voedsel noodig heeft, zouden wij dan voor onze ziel met minder kunnen volstaan? Dat is toch wel het minste, als wij het gebod om altijd biddende te zijn, te willen opvolgen.

g. Hij deed dit zoo openlijk en getrouw, dat allen, die hem kenden. wisten, dat het zijne gewoonte was, en hij liet het zien, niet, omdat hij er trotsch op was (op de plaats, waar hij zich bevond, was daartoe geen verzoeking, want er was geen roem, maar wel smaad, mee te behalen), maar, omdat hij er zich niet voor schaamde. Hoewel Daniël een groot man was achtte hij het niet beneden zich, driemaal daags voor zijn Maker te knielen en zijn eigen priester te zijn: hoewel hij een oud man was, dacht hij niet, dat het niet meer noodig was, en, hoewel het zijne gewoonte was geweest van kindsbeen af, werd hij niet moede het te doen. Hoewel hij bezigheden had, en veel bezigheden in den dienst van den staat, dacht hij toch niet, dat dat hem vrijstelde van zijne dagelijksche godsdienstige verrichtingen. Hoe weinig verontschuldiging hebben dan zij, die weinig te doen hebben in de wereld, en toch niet zooveel willen doen voor God en hun zielen! Daniël was een man, beroemd om zijn gebed, en om de kracht er van, Ezechiel 14:14, en dat werd hij, door van het gebed gewetenswerk en door er dagelijksch werk van te maken, en zoodoende zegende God hem wonderlijk.

2. Daniels volhardend blijven bij die gewoonte, zelfs, toen zij door de wet tot eene halsmisdaad werd gemaakt. Toen hij wist, dat het geschrift geteekend was, ging hij voort te doen, gelijk hij vóór dezen gedaan had, en bracht geen enkele verandering in de uitvoering. Menigeen, ja menig goed man, zou het voorzichtig gevonden hebben, het die dertig dagen lang na te laten, als hij het niet kon volhouden dan met gevaar van zijn leven, hij kon dan zooveel te vaker bidden, als die dagen verlopen waren en het gevaar voorbij was, of hij kon zijn plicht gedaan hebben op een anderen tijd, en op eene andere plaats, zoo verborgen, dat het niet mogelijk zou zijn voor zijne vijanden om het te ontdekken, en zoo had hij zijn geweten kunnen bevredigen en zijne gemeenschap met God onderhouden, en toch aan de wet ontkomen en nuttig werkzaam blijven. Maar als hij dat gedaan had, dan zouden vrienden en vijanden gedacht hebben, dat hij zijn plicht een tijd lang verzaakt had uit lafheid en lage vrees, wat niet zeer tot Gods eer en zeer ontmoedigend voor zijne vrienden geweest zou zijn. Anderen, die zich in lager kringen bewogen, konden zeer wel met voorzichtigheid handelen, maar Daniël, op wien zooveel oogen gevestigd waren, moest moedig handelen, en te meer, omdat hij wist, dat de wet juist voor hem bedoeld was. Wij moeten onzen plicht niet verzuimen, uit vrees voor lijden, ja, wij moeten zelfs den schijn niet aannemen, alsof wij het deden. In tijden van beproeving ligt al de nadruk daarop, dat wij Christus voor de menschen belijden, Mattheus 10:32, en wij moeten ons in acht nemen om niet onder voorwendsel van voorzichtigheid, schuldig te worden aan benadeeling van Gods zaak. Als wij meenen dat het voorbeeld van Daniël ons niet verplicht om hetzelfde te doen, dan ben ik overtuigd, dat het ons verbiedt om hen te veroordeelen, die van tegenovergesteld gevoelen zijn, want God heeft hem Zijne goedkeuring getoond. Door te volharden in zijn plicht toont hij nu, niet gewoon te zijn uitvluchten te zoeken om ze te verzuimen, want, als ooit eene uitvlucht geoorloofd is, dan was het hier, nu a. Het verboden was door den koning zijn meester, en ter eere van den koning tevens, maar te dezen opzichte is het een ontwijfelbare grondregel, dat wij Gode meer moeten gehoorzamen dan den menschen. b. Het ten koste van zijn leven was, maar te dezen opzichte is het een ontwijfelbare grondregel, dat zij. die hunne zielen verliezen (zooals gewisselijk zij doen, die zonder gebed leven), om hun leven te redden, een slechten ruil doen, en, hoewel zij hierin, evenals de koning van Tyrus, meenen, dat zij wijzer dan Daniel zijn, zullen zij in het eind dwazen blijken te zijn.

Comments are closed.