Daniël 6:11-17

Hier,

1. Wordt bewezen, dat Daniel tot zijn God bidt, ondanks het pas uitgevaardigde gebod, vers 11:Die mannen kwamen met hoopen zij kwamen rumoerig bijeen, zoo staat er, juist als in vers 6, met het oog op Psalm 2:1:Waarom woeden de heidenen? Zij kwamen bijeen om Daniël te bezoeken onder voorwendsel van zaken te willen behandelen, op het uur, dat naar zij wisten, zijn gewoon gebedsuur was: en, als zij hem niet biddende gevonden hadden zouden zij hem zijne zwakheid en wantrouwen in zijn God verweten hebben, maar, zooals zij eigenlijk hoopten, vonden zij Daniel biddende en smeekende tot zijnen God. Voor zijne liefde staan zij hem tegen, maar evenals zijn vader David, is hij steeds in het gebed, Psalm 109:4.

2. Wordt hij bij den koning aangeklaagd. Toen zij gelegenheid tegen Daniël gevonden hadden in de wet zijns Gods, verloren zij geen tijd, maar wendden zich tot den koning, vers 12, en nadat zij hem gevraagd hadden, of er niet eene zoodanige wet gemaakt was, en de erkenning daarvan van hem verkregen hadden, en dat zij z60 bekrachtigd was, dat zij niet veranderd kon worden, gingen zij er toe over om Daniël aan te klagen, vers 13. In het bericht over hem, beschrijven zij hem zoo, dat de koning er door vertoornd en tegen hem ingenomen moet worden: “Hij is een van de gevankelijk weggevoerden uit Juda, hij is van Juda, dat verachte volk, en nu een gevangene in een verachtelijken staat zoodat hij niets het zijne kan noemen dan wat hij door ‘s konings gunst bezit, en toch heeft hij op u geen acht gesteld, o koning, noch op het gebod, dat gij geteekend hebt. Het is niets. nieuws, dat men, hetgeen getrouwelijk gedaan Is, in gehoorzaamheid aan Gods stem, voorgesteld wordt als gedaan uit hardnekkigheid en verachting van het gezag der regeering, dat wil zeggen, dat de heiligste menschen als de slechtste worden voorgesteld. Daniël zag op God, en daarom bad hij, en naar wij reden hebben te veronderstellen, bad hij voor zijn koning en zijne regeering, toch wordt dit voorgesteld als verachting van den koning. De uitmuntende geest, waarmee Daniël aangedaan was, en de gevestigde goede naam, dien hij zich verworven had, konden hem niet beveiligen tegen deze vergiftige pijlen. Zij zeggen niet: Hij bidt tot zijn God, opdat Darius daar geen kennis van nemen zal en hem prijzen, maar alleen: Hij bidt, en dat is bij de wet verboden.

3. Is des konings droefheid als hij dit hoort. Hij bemerkte nu, dat, wat zie ook beweerden het niet tot zijn eer, maar uit heat tegen Daniël was, dat zij deze wet hadden voorgesteld, en nu is hij zeer bedroefd bij zichzelven, omdat hij hun ter wille is geweest, vers 14. Als de menschen toegeven aan den trots en de ijdelheid van hun hart en zich het genoegen doen die voedsel te geven, dan weten zij niet welke kwellingen zij zich bereiden, hun vleiers kunnen hun pijnigers worden, of een net voor hunne voeten spreiden. Nu stelde de koning het hart op Daniel om hem te verlossen, beide, door redeneering en door zijn gezag, bemoeit hij zich tot den ondergang der zon om hem te redden, dat wil zeggen, om zijne aanklagers over te halen niet op zijne bestraffing aan te dringen. Wij doen dikwijls iets in onnadenkendheid, wat wij daarna duizendmaal ongedaan wenschen, wat eene goede reden is voor ons allen, om den gang onzes voets te wegen, want dan zullen al onze wegen wel gevestigd zijn,

4. Wordt met heftigheid door de vervolgers op de voltrekking der straf aangedrongen, vers 15. Wat Daniël zeide, staat niet vermeld, de koning zelf is zijn advocaat, hij behoeft dus niet voor zichzelf te pleiten, maar draagt zijne zaak in stilte op aan Hem, die rechtvaardig oordeelt. Maar de vervolgers eischen, dat het recht zijn loop zal hebben, het is het eerste beginsel van de grondwet der Meden en Perzen, die nu de wereldheerschappij voerden, dat geen gebod noch ordinantie, die de koning verordend had, mocht veranderd worden. Hetzelfde is te vinden in Esther 1:19 en 8:8. De Chaldeën maakten den wil des konings groot door hem macht te geven naar welgevallen wetten te maken en te herroepen, te dooden en in ‘t leven te behouden, wien hij wilde. De Perzen maakten de wijsheid van hun koning groot, door de veronderstelling, dat iedere wet, die hij plechtig bekrachtigde, zoo goed gemaakt was, dat er geen reden was om die te veranderen of het zonder die te doen, alsof eenig mensch zoover vooruit kon zien, dat hij door eene wet alle verkeerdheden beletten kon. Maar, als dit beginsel terecht op Daniels geval is toegepast (maar ik ben geneigd te denken, dat het ten onrechte is geweest), dan moet gezegd, dat, hoewel het ‘s konings wetgevende macht eert, het zijne uitvoerende macht verlamt, en hem belet om gratie te bewijzen, wat een steunpilaar van den troon is, en bij de wet amnestie te verleenen, wet de roem van eene regeering is. Zij, die niet het recht erkennen van de macht des souvereine om de wet ter zijde te stellen, trekken toch nooit in twijfel, dat hij recht heeft gratie te verleenen aan den overtreder van het strafrecht. Maar aan Darius is deze macht ontzegd. Zie, hoe noodig het is om te bidden voor den vorst, opdat God hem wijsheid geve, want ook de waste en beste vorsten zijn dikwijls door groote moeilijkheden omringd.

5. Volgt de toepassing van de wet op Daniël. De koning zelf teekent het doodvonnis met den grootsten weerzin en tegen zijn geweten in, en Daniël, die eerwaardige ernstige man, wiens gelaat zulk eene mengeling van majesteit en lieflijkheid had, die zoo vaak groot geweest was als rechter en in den raad, en nog grooter op zijne knieën, die macht had bij God en menschen, en overmacht had, wordt, louter omdat hij God aangebeden had, alsof hij een van de gemeenste misdadigers was, voorgebracht, en in den kuil der leeuwen geworpen, om door deze verslonden te worden, vers 16. Men kan er niet aan denken, zonder het grootste medelijden met den genadevollen dulder en de uiterste verontwaardiging tegen de boosaardige vervolgers. Om met zekerheid te werk te gaan, wordt een steen op den mond des kuils gelegd, en de koning, al te zeer op zijn gemak gesteld, wordt overgehaald dien met zijnen ring te verzegelen, dien ongelukkigen ring, waarmede hij de wet bekrachtigd had, waardoor Daniël valt. Maar zijne grooten kunnen hem niet verbouwen, tenzij zij er hun eigen zegel bijvoegen. Zoo verzegelden ook de vijanden van Christus den steen, die voor de deur des grafs gewenteld was.

6. De aanmoediging, die Darius Daniël gaf om op God te vertrouwen: Uw God dien gij geduriglijk eert, die verlosse u, vers 16. Hier,

a. Spreekt hij Daniël vrij van schuld, en erkent, dat al wat hij misdreven heeft, is, dat hij zijn God bij voortduring dient, en er ook niet van aflaat, als het tot misdaad wordt verklaard.

b. Hij laat het aan God over om hem aan de straf te onttrekken, daar hij geen macht heeft om het te doen: Hij verlosse u. Hij is overtuigd, dat zijn God hem verlossen kan, want hij gelooft, dat het een almachtig God is, en hij heeft reden om te denken, dat Hij het doen zal, daar hij gehoord heeft, hoe Daniëls metgezellen in een dergelijk geval uit den vuriger oven gered zijn, en daaruit besluit, dat Hij altijd getrouw is jegens hen, die Hem getrouw blijken te zijn. Die God bij voortduring dienen, zal Hij bij voortduring verlossen, en in Zijn dienst steunen.

Comments are closed.