Mattheüs 25:14-30

Nog nakijken evt opsplitsen

Wij hebben hier de gelijkenis van de talenten, toevertrouwd aan drie dienstknechten, dit duidt aan, dat wij in een toestand zijn van werken en handelen, gelijk de vorige aanduidt, dat wij in een toestand zijn van wachten en waken.

Gene toonde de noodzakelijkheid van een voortdurend bereid zijn, deze van naarstigheid in ons tegenwoordig werk en dienen. In gene worden wij opgewekt om wel te handelen in het belang onzer eigen zielen, in deze om te arbeiden tot eer van God en tot welzijn van anderen. In deze gelijkenis is de meester Christus, die de volstrekte eigenaar en bezitter is van alle personen en zaken, en inzonderheid van Zijne kerk, in Zijne handen zijn alle dingen overgegeven. De dienstknechten zijn de Christenen, Zijn eigen dienstknechten, zo worden zij genoemd, ingeboren in Zijn huis, gekocht met Zijn geld, gewijd aan Zijn lof, en gebruikt in Zijn werk.

Waarschijnlijk zijn hier inzonderheid leraren, Evangeliedienaren bedoeld, die Hem meer onmiddellijk dienen, en meer onmiddellijk door Hem gezonden worden. Paulus noemt zich dikwijls een dienstknecht van Jezus Christus, 2 Timotheus 2:24.

In het algemeen zien wij in deze gelijkenis drie zaken.

I. Hetgeen aan deze dienstknechten werd toevertrouwd. Hun meester gaf hun zijne goederen over, hen aangesteld hebbende om te werken (want Christus houdt geen dienstknechten om hen lui of traag te laten zijn), liet hij hun iets om mede te werken. Christus’ dienstknechten hebben en ontvangen hun alles van Hem, want uit en van zich zelven hebben zij niets, ook bezitten zij niets, dat zij het hun kunnen noemen, dan hun zonde. Wat wij van Christus ontvangen, ontvangen wij om er mede te werken voor Hem. Onze voorrechten zijn bestemd om ons van werk te voorzien.

Aan een iegelijk wordt de openbaring des Geestes gegeven tot hetgeen oorbaar is. Bij al hetgeen wij van Christus ontvangen om voor Hem te gebruiken, blijft het toch Zijn eigendom, het is ons slechts geleend, wij zijn slechts uitdelers der menigerlei genade Gods, 1 Petrus 4:10.

Nu hebben wij er hier op te letten:

a. Bij welke gelegenheid deze goederen aan die dienstknechten werden toevertrouwd. De meester reisde buitenslands. Dit wordt verklaard in Efeziërs 4:8. Als Hij opgevaren is in de hoogte, heeft Hij den mensen gaven gegeven. Toen Christus naar den hemel ging, was Hij als iemand, die buitenslands reisde, dat is: Hij ging met het doel van geruimen tijd weg te blijven. Toen Hij ging, droeg Hij er zorg voor om Zijne kerk van al het nodige te voorzien gedurende Zijn persoonlijke afwezigheid. V oor, en in overweging van Zijn vertrek, gaf Hij aan Zijne kerk waarheden, wetten, beloften en krachten, dezen vormden parakatathêtê, het grote pand, zoals het genoemd wordt in 1 Timotheus 6:20, 2 Timotheus 1:14, de goede zaak, die ons toevertrouwd is, en Hij zond Zijn Geest om Zijne dienstknechten instaat te stellen die waarheden te belijden, die wetten te onderhouden, en op het onderhouden er van aan te dringen bij anderen, deze beloften te gebruiken en toe te passen, en die krachten aan te wenden. Aldus heeft Christus bij Zijne hemelvaart aan de kerk Zijne goederen overgegeven.

b. In welke evenredigheid die goederen werden toevertrouwd. Hij gaf talenten, een talent zilvers had een waarde van ! 8000. Christus’ gaven zijn rijk en kostbaar, het verkregene door Zijn onschatbaar bloed, en geen er van zijn gering. Hij gaf aan sommigen meer, aan anderen minder, aan een vijf talenten, aan een anderen twee, aan nog een ander een, aan ieder naar zijne bekwaamheid. Als door de Goddelijke voorzienigheid verschil werd gemaakt in der mensen bekwaamheid, met betrekking tot geest en lichaam, bezittingen, betrekkingen en invloed, dan deelt de Goddelijke genade dienovereenkomstig geestelijke gaven uit, maar de bekwaamheid, het vermogen zelf, blijft toch van Hem. Alle mensen hebben tenminste wel een talent, en dat is een niet gering te achten fonds voor een armen dienstknecht om mede te beginnen. De ziel, die wij hebben, is het ene talent, dat ons allen toevertrouwd is, en daar kunnen wij mede werken. Zij ontvingen niet allen hetzelfde bedrag, want zij hadden niet allen dezelfde bekwaamheden of dezelfde gelegenheden om er mede te werken. God is vrijmachtig, delende aan een iegelijk in het bijzonder, gelijkerwijs Hij wil. Sommigen worden bekwaam gemaakt tot een werk, anderen voor een ander werk of dienst, gelijk de onderscheidene delen van het lichaam. Toen die heer des huizes aldus zijne zaken had geregeld, verreisde hij terstond. Onze Heere Jezus is, nadat Hij Zijn apostelen bevelen had gegeven, als iemand, die haast heeft om weg te komen, naar den hemel gegaan.

II. De verschillende wijze, waarop met die hun toevertrouwde goederen gehandeld werd, waarvan wij het verhaal hebben in vers 16-18.

1. Twee der dienstknechten hebben wèl gehandeld.

a. Zij waren naarstig en getrouw. Zij gingen heen en handelden daarmee. Zij hebben het geld, dat hun werd toevertrouwd, aangewend tot het doel, waartoe het bestemd was. -Zodra hun meester was vertrokken hebben zij er zich terstond op toegelegd, om met zijn geld winst voor Hem te doen. Zij, die zoveel hebben te arbeiden, gelijk dit met ieder Christen het geval is, moeten zich terstond aan het werk begeven, en geen tijd verliezen. Zij gingen heen, en handelden. Een waar Christen is een geestelijk koopman. Een koopman is iemand, die den handel tot zijn beroep gekozen hebbende, en zich moeite hebbende gegeven, om dat beroep goed te leren, nu alles aanwendt om er voorspoedig in te zijn, alles daaraan dienstbaar maakt, en leeft van de winst, die hij er door verkrijgt. Zo doet ook een waar Christen met het werk van den Godsdienst, wij hebben geen eigen fondsen om mede te handelen, maar handelen als agenten met het fonds van onzen Meester. De gaven van den geest-verstand, vernuft, geleerdheid-moeten gebruikt worden ten dienste van den Godsdienst, de genietingen der wereld-bezittingen, aanzien, invloed, macht, bevordering-moeten gebruikt worden tot eer van Christus. De instellingen van het Evangelie, en onze gelegenheid om ze te houden of bij te wonen: Bijbels, Evangeliedienaren, sabbatten, sacramenten moeten gebruikt worden voor het doel, waartoe zij werden gegeven, gemeenschap met God moet er door worden onderhouden, de gaven en genade des Geestes moeten worden geoefend. Dit is handel doen met onze talenten.

b. Zij waren voorspoedig, zij verdubbelden hun kapitaal, en in weinig tijds vormden zij honderd percent. Die vijf talenten had, won andere vijf talenten. Handel doen met onze talenten is niet altijd voorspoedig bij anderen, maar wel is het dit dan toch voor ons zelven, Jesaja 49:4. De hand des vlijtigen maakt rijk in genade en vertroostingen, en schatten van goede werken. Er is door naarstigheid in den Godsdienst zeer veel winst te behalen. De winst was naar evenredigheid van het ontvangen kapitaal. Van hen, aan wie God vijf talenten heeft gegeven, verwacht Hij een winst van vijf, overvloedig te oogsten, waar Hij overvloedig had gezaaid. Hoe groter gaven iemand heeft, hoe meer moeite hij er zich mede moet geven, evenals zij, die grote kapitalen hebben te beheren. Van hen,.aan wie Hij slechts twee talenten heeft gegeven, verwacht Hij slechts dat zij er twee andere mede zullen winnen, hetgeen ene bemoediging kan wezen voor hen, die in een lagere en engere sfeer van werkzaamheid geplaatst zijn. Als zij er zich op toeleggen om goed te doen naar hun vermogen en hun gelegenheid er toe, dan zullen zij aangenomen worden, al is het dan ook, dat zij niet zoveel goed doen als anderen.

2. De derde heeft slecht gehandeld, vers 18.

Die het ene ontvangen had, ging heen en groef in de aarde, en verborg het geld zijns heren. Hoewel de gelijkenis het zo voorstelt, dat slechts een van de drie ontrouw is, bevinden wij toch in ene geschiedenis, welke geheel beantwoordt aan deze gelijkenis, de onevenredigheid juist tegenovergesteld. Toen de tien melaatsen gereinigd werden, hebben negen van de tien het talent verborgen, slechts een is wedergekeerd, om Hem te danken, Lukas 17:17, 18. De ontrouwe dienstknecht was hij, die slechts een talent had. Ongetwijfeld zijn er velen, die vijf talenten hebben en ze allen begraven, zij bezitten grote bekwaamheden, grote voorrechten, maar er wordt geen goed mede gedaan. Maar Christus wil ons te verstaan geven:

a. Dat, indien het hem, die slechts een talent had, zo streng toegerekend wordt, dat hij dat ene talent heeft begraven, hoeveel meer zal het dan niet misdadig gevonden worden in hen, die meer hebben, die veel hebben, maar het alles begraven. Indien hij, die slechts weinig bekwaam was, uitgeworpen werd in de buitenste duisternis, omdat hij wat hij had niet vermeerderd heeft, niet gebruikt heeft, zoals hij het had moeten gebruiken, hoeveel zwaarder straf acht gij, dat diegenen waardig geacht zullen worden, die de grootste gaven met hun voeten vertreden?

b. Dat zij, die het minst voor God te doen hebben, dikwijls van dat minste nog het minste doen. Sommigen voeren ter verontschuldiging van hun traagheid aan, dat zij de gelegenheden niet hebben om God te dienen, die anderen hebben, en daar zij niet kunnen doen, wat zij naar hun zeggen zouden willen doen, willen zij ook niet doen, wat zij wèl kunnen, en zo zitten zij neer en doen niets. Het is in werkelijkheid ene verergering van hun traagheid, dat zij, slechts een talent hebbende om mede te werken, dat ene talent nog veronachtzamen. Hij groef in de aarde en verborg het talent, uit vrees, dat het gestolen zou worden. Hij heeft het niet gebruikt tot verkeerde doeleinden, hij heeft dat geld niet verduisterd of verkwist, maar hij verborg het. Geld is als meststof, placht Bacon te zeggen, nergens toe dienende als het op een hoop ligt, maar nuttig wordende als het verspreid wordt, en toch is dit een kwaad, dat wij dikwijls onder de zon gezien hebben, schatten vergaderd, Jakobus 5:3, Prediker 6:1, 2, die aan niemand goed doen. En evenzo is het met geestelijke gaven, velen hebben ze, en gebruiken ze niet voor het doel, waarvoor zij hun werden gegeven. Zij, die goederen hebben en ze niet ten koste leggen aan werken van Godsvrucht en barmhartigheid, die macht en invloed hebben en ze niet aanwenden ter bevordering van den Godsdienst in de plaats hunner inwoning, Evangeliedienaren, die de bekwaamheid en de gelegenheid hebben om goed te doen, maar de gave niet opwekken die in hen is, zijn deze luie dienstknechten, die meer het hun zoeken dan hetgeen van Christus is. Hij verborg het geld zijns heren. Als het zijn eigen geld ware geweest, hij zou er mede hebben kunnen doen wat hij wilde, maar wat wij aan gaven en bekwaamheden bezitten is niet van ons zelven, is niet het onze, wij zijn er slechts de rentmeesters van, en wij moeten er rekenschap van geven aan onzen Heere, wiens zij zijn. Zijne luiheid was des te erger, omdat zijne mededienstknechten ijverig en voorspoedig waren in hun handel, en hun ijver had hem ook tot ijver moeten opwekken. Zijn anderen werkzaam, en zullen wij traag wezen?

 

III. De rekenschap, die werd afgelegd, vers 19.

1. De rekening en verantwoording wordt uitgesteld, het is slechts na een langen tijd, dat zij ter verantwoording worden geroepen. Niet, alsof de meester zijne zaken veronachtzaamt, of dat God de belofte vertraagt, 2 Petrus 3:9, neen, Hij staat bereid om te oordelen, 1 Petrus 4:5, maar alles moet op zijn eigen tijd geschieden.

2. Maar de dag der afrekening komt eindelijk, de heer van die dienstknechten hield rekening met hen. De rentmeesters van de menigerlei genade Gods moeten weldra rekenschap afleggen van hun rentmeesterschap. Met ons allen moet rekening gehouden worden-van het goede, dat wij verworven hebben voor onze eigen ziel, en het goede, dat wij aan anderen gedaan hebben door de voorrechten, die wij hebben genoten, Romeinen 14:10, 11. Nu hebben wij hier:

a. De goede rekening van de getrouwe dienstknechten, en hierbij moeten wij letten op de dienstknechten, die hun rekening inleverden, vers 20, 22, Heere, vijf talenten hebt gij mij gegeven, .zie, andere vijf talenten heb ik boven dezelve gewonnen, en aan mij hebt gij twee talenten gegeven, zie, twee andere talenten heb ik boven dezelve gewonnen.

Ten eerste. Christus’ getrouwe dienstknechten erkennen met dankbaarheid de gaven, die Hij hun verleend heeft: Heere, Gij hebt mij deze of die dingen geschonken. Het is goed om rekening te houden van hetgeen wij van God ontvangen, te gedenken wat wij ontvangen hebben, opdat wij weten, wat er nu van ons verwacht wordt, en geven overeenkomstig het door ons ontvangene. Wij moeten op de winst, die wij behaald hebben, niet anders zien dan met een algemene vermelding van Gods gunst over ons, van de eer, die Hij ons heeft aangedaan door ons Zijne goederen toe te vertrouwen, en van de genade, die de bron en oorsprong is van al het goede, dat in ons is, of door ons wordt gedaan. Want hoe meer wij voor God doen, hoe meer wij Hem verschuldigd zijn voor het voorrecht, dat Hij ons wil gebruiken, en ons bekwaam maakt tot Zijn dienst.

Ten tweede. Als blijk van hun trouw leggen zij over wat zij gewonnen hebben. Gods goede rentmeesters hebben iets als bewijs bij te brengen van hun naarstigheid. Toon mij uw geloof uit uwe werken. Wie goed is, bewijze het, Jakobus 3:13. Als wij zorgzaam zijn in onzen geestelijken handel, dan zal dit spoedig aan ons gezien worden, en onze werken zullen ons volgen, Openbaring 14:13. Niet, dat de heiligen in den groten dag van hun eigen goede daden gewag zullen maken, neen, Christus zal dit doen voor hen, vers 35, maar het geeft te kennen dat zij, die getrouwelijk woekeren met hun talenten, vrijmoedigheid zullen hebben in den dag van Christus, 1 Johannes 2:28, 4:17. En het is opmerkelijk, dat hij, die slechts twee talenten had, zijne rekening even goedsmoeds overlegde als hij, die er vijf had, want ten dage der verantwoording zal onze vertroosting wezen naar onze getrouwheid, niet naar onze nuttigheid of onze diensten, naar onze oprechtheid, niet naar onzen voorspoed of ons welslagen, naar de oprechtheid van ons hart, niet naar de mate van onze gelegenheden.

Des meesters goedkeuring van hun rekening, vers 21, 23.

Ten eerste. Hij prees hen: Wel, gij goede en getrouwe dienstknecht. De naarstigheid en oprechtheid van hen, die zich goede en getrouwe dienstknechten van Jezus Christus betonen, zullen gewis bevonden worden tot lof, en eer, en heerlijkheid in de openbaring van Jezus Christus, 1 Petrus 1:7. Zij, die thans God eren en belijden, zullen weldra door Hem geëerd en erkend worden.

1. Hun persoon zal geëerd worden: Gij goede en getrouwe dienstknecht. Hij, die thans de getrouwheid Zijner dienstknechten kent, zal in den groten dag van die getrouwheid getuigen, en dan zullen zij ook getrouw genoemd worden. Wellicht zijn zij door de mensen gelaakt als al te rechtvaardig, maar Christus zal hun hun wezenlijk karakter geven, door hen aan te duiden als goed en getrouw.

2. Hij zal ook hun werk goedkeuren. Wel, of wel gedaan. Christus zal hen alleen goede en getrouwe dienstknechten noemen, die wel gedaan hebben, want het is door volharding in goeddoen, dat wij deze eer en heerlijkheid zoeken, en als wij zoeken zullen wij vinden, als wij doen wat goed is, en het goed doen, zullen wij lof hebben. Sommige meesters zijn zo gemelijk en zuur, dat zij hun dienstknechten niet willen prijzen, al doen zij hun werk ook nog zo goed, zij achten het voldoende te berispen, af te keuren, maar Christus zal Zijne dienstknechten, die wel doen, loven, of zij nu al of niet door de mensen geprezen worden, de lof is van Hem, en zo wij het goede woord hebben van onzen Meester, dan doet het er niet heel veel toe, wat onze mededienstknechten van ons zeggen. Als Hij zegt: Welgedaan, dan zijn wij gelukkig, en dan moet het ons een kleine zaak wezen om door het oordeel van mensen geoordeeld te worden, gelijk, in het tegenovergestelde geval, niet hij, die zich zelven looft, of die door zijne naburen geprezen wordt, goedkeuring erlangt, maar wel hij, dien de Heere prijst.

Ten tweede. Hij beloont hen. De getrouwe dienstknechten van Christus zullen niet met een bloot woord van lof heengezonden worden, neen, al hun werk en hun arbeid der liefde zullen beloond worden. Nu wordt dit loon hier op tweeërlei wijze uitgedrukt.

1. In ene uitdrukking in overeenstemming met de gelijkenis: Over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal ik u zetten. Aan het hof van vorsten en in het huis der aanzienlijken is het de gewoonte, om diegenen tot hogere ambten te bevorderen, die getrouw zijn geweest in de lagere. Christus is een Meester, die Zijne dienstknechten zal bevorderen, die zich goed van hun plicht kwijten. Christus heeft eer weggelegd voor hen, die Hem eren-ene kroon, 2 Timotheus 4:8, een troon, Openbaring 3:21, een koninkrijk, hoofdstuk 25:34. Hier zijn zij bedelaars, in den hemel zullen zij heersers wezen. De oprechten zullen heerschappij hebben. Christus’ dienstknechten zijn allen vorsten. Let op de onevenredigheid tussen het werk en het loon. Er zijn slechts weinige dingen, waarin de heiligen dienstbaar zijn aan de eer Gods, maar er zijn vele dingen, waarin zij met God verheerlijkt zullen worden. Welke opdracht wij van God ontvangen, welk werk wij voor God doen in deze wereld, is slechts weinig, zeer weinig, zeer gering, in vergelijking met de vreugde, die ons voorgesteld is. Neem al ons dienen, ons lijden, ons goed gebruik van onze gaven, al het goed, dat wij doen aan anderen en voor ons zelven verkrijgen, bij elkaar, het zijn slechts weinige zaken, zo goed als niets, niet waardig om vergeleken te worden, of om in een adem genoemd te worden met de heerlijkheid, die geopenbaard zal worden.

2. In een andere uitdrukking, die ons ongemerkt van de gelijkenis heenvoert naar hetgeen er door voorgesteld wordt: Ga in in de vreugde uws Heeren. De staat der zaligen is een staat van vreugde, niet slechts omdat dan alle tranen afgewist zullen zijn, maar omdat hun dan al de bronnen van vertroosting zijn geopend, en de fonteinen der vreugde opengebroken. Waar een zien en genieten van God is, ene volkomenheid van heiligheid en het gezelschap der gezaligden, daar moet wel ene volheid zijn van vreugde. Deze vreugde is de vreugde huns Heeren, de vreugde, die Hij zelf voor hen verkregen en bereid heeft, de vreugde der verlosten, verkregen door de smart van den Verlosser. Het is de vreugde, die Hij zelf bezit, en waarop Hij gezien heeft, toen Hij het kruis heeft verdragen en de schande veracht, Hebreeën 12:2. Het is de vreugde, waarvan Hij zelf de oorsprong en het middelpunt is. Het is de vreugde onzes Heeren, want het is vreugde in den Heere, die onze uitnemende blijdschap is. Abraham heeft niet gewild, dat de rentmeester van zijn huis, hoewel hij getrouw was, zijn erfgenaam zou zijn, Genesis 15:3, maar Christus laat Zijn getrouwe rentmeesters ingaan in Zijne vreugde, ten einde medeërfgenamen met Hem te zijn. De verheerlijkte heiligen zullen ingaan tot deze vreugde, zullen er ten volle bezit van krijgen, gelijk de erfgenaam, als hij meerderjarig wordt, in het bezit zijner goederen wordt gesteld, of gelijk zij, die bereid waren, ingingen tot de bruiloft. Hier gaat de vreugde onzes Heeren in tot de heiligen, als een voorsmaak des Geestes, daar zullen zij ingaan in die vreugde, en er tot in eeuwigheid in blijven, als in hun element.

b. De slechte rekening van den luien dienstknecht. Merk op: De verontschuldiging, die hij voor zich aanvoert, vers 24, 25. Hoewel hij slechts een talent had ontvangen, wordt toch van dat ene talent rekenschap van hem gevorderd. Het geringe van hetgeen wij ontvangen, stelt ons niet vrij van verantwoordelijkheid. Niemand zal rekenschap behoeven te geven van meer dan hij ontvangen heeft, maar van wat wij hebben, zullen wij die rekenschap wèl hebben af te leggen.

Merk op.

Ten eerste, waarop hij vertrouwt. Hij komt tamelijk gerust tot de afrekening, er op betrouwende dat hij kon zeggen: Zie, gij hebt het uwe. Indien ik het al niet heb vermeerderd, zoals de anderen gedaan hebben, ik heb het toch ook niet verminderd. Dit, denkt hij, zal hem er veilig door helpen, al is het dan niet met lof. Menigeen gaat heel gerust naar het oordeel, zich verlatende op de deugdelijkheid van een pleitgrond, welke verworpen wordt als nietig en beuzelachtig. Trage, luie belijders, die bevreesd zijn om te veel voor God te doen, hopen toch even wèl te varen als zij, die zich veel moeite geven voor den Godsdienst. Aldus is de luiaard wijzer in zijne ogen dan zeven, die met rede antwoorden, Prediker 26:16. Deze dienstknecht dacht, dat zijne rekening wel goedgekeurd zou worden, omdat hij kon zeggen: Zie, gij hebt het uwe. Heere, ik ben geen doorbrenger geweest van mijn goed, geen verkwister van mijn tijd, geen ontheiliger van mijne sabbatten, geen tegenstander van goede leraren en een goede prediking, Heere, ik heb nooit den spot gedreven met den Bijbel, mijn vernuft niet aangewend om met den Godsdienst te schertsen, ik heb mijne macht niet misbruikt om een Godvruchtige te vervolgen. Ik heb mijne talenten niet bedorven of verdorven, ik heb de goede schepselen Gods niet verspild in dronkenschap of gulzigheid, en evenmin heb ik, voor zoveel ik weet, ooit iemand schade of nadeel toebracht. Velen, die Christenen genoemd worden, bouwen hun hoop op den hemel op deze of dergelijke gronden, en toch komt dit alles neer op het: Zie, gij hebt het uwe, alsof er niets meer werd vereist, en niets meer kon worden verwacht.

Ten tweede. Wat hij bekent. Hij bekent dat hij zijn talent begraven heeft. Ik heb uw talent verborgen in de aarde. Hij spreekt, alsof dat volstrekt geen fout was, ja zelfs, alsof hem lof toekwam voor zijne voorzichtigheid door het op een veilige plaats te bergen, en het aan geen gevaar van verlies bloot te stellen. Het is iets zeer gewoons, dat de mensen datgene van zeer weinig gewicht of betekenis achten, hetwelk in den groten dag hun veroordeling zal veroorzaken. Of, zo hij er zich van bewust was, dat hij verkeerd gedaan heeft, dan toont dit, hoe gemakkelijk luie dienstknechten in het oordeel schuldig zullen worden bevonden. Het zal niet nodig zijn om lang naar bewijzen te zoeken, want hun tong zal hen doen aanstoten tegen zich zelven. Ten derde. Wat hij ter zijner verontschuldiging aanvoert: Ik kende u, dat gij een hard mens zijt, en ik was bevreesd. Goede gedachten van God zouden liefde teweegbrengen, en die liefde zou ons naarstig en getrouw doen zijn, maar harde gedachten omtrent God brengen vrees teweeg en ontrouw.

Zijne verontschuldiging duidt aan:

1. Het gevoelen van een vijand, ik kende u, dat gij een hard mens zijt. Dit was gelijk aan het boze gezegde van Israël: De weg des Heeren is niet recht, Ezechiël 18:25. En zo ligt dan in zijne verdediging zijne misdaad. De dwaasheid des mensen zal zijn weg verkeren, en dan, alsof dat verbetering zou brengen in de zaak, gaat zijn hart zich tegen den Heere vergrammen. Dit is de overtreding bewimpelen, zoals Adam, die bedektelijk aan God zelf de schuld gaf: De vrouw, die Gij mij hebt gegeven. Vleselijkgezinde harten koesteren allicht valse en boze gedachten van God, en daarmee verharden zij zich dan in hun boze wegen. Let er op met hoeveel zekerheid hij spreekt: Ik kende u, dat gij zo zijt. Hoe kon hij hem daarvoor kennen? Wat voor onrecht hebben uwe vaders aan Mij gevonden? Jeremia 2:5. Waarin heeft Hij ons vermoeid met zijn werk, of ons bedrogen om ons loon? Micha 6:3. Is Hij ons ene woestijn geweest, of een land der uiterste donkerheid? Totnutoe heeft God de wereld geregeerd, en met meer recht dan Samuel kan Hij vragen: Wie heb Ik verongelijkt, of wie heb Ik onderdrukt? Weet de gehele wereld niet het tegendeel, dat Hij er zo ver vandaan is van een harde meester te zijn, dat de aarde vol is van zijne goedertierenheid, dat Hij, wel verre van te maaien waar Hij niet gezaaid heeft, zeer veel zaait, waarvan Hij niets maait? Want, Hij doet Zijne zon schijnen, en Hij laat den regen neerkomen, over de ondankbaren en bozen, en vervult met spijs en vrolijkheid de harten van hen, die tot den Almachtige zeggen: Wijk van ons. Het is het gewone verwijt, dat de bozen tegen God richten, alsof Hij de schuld droeg van al hun zonden en hun verderf, daar Hij hun Zijne genade weigert, terwijl het toch gans zeker is, dat nooit iemand van hen, die van de gewone genade, welke zij hadden ontvangen, een goed gebruik hebben gemaakt, is omgekomen uit gebrek van een bijzondere genade. Ook kan niemand aantonen wat er redelijkerwijs meer voor een onvruchtbaren wijngaard gedaan had kunnen worden, dan er voor gedaan is. Het is niet God, die tichelstenen eist en stro weigert, neen, al wat in het verbond wordt geëist, wordt in het verbond beloofd, zodat het onze eigen schuld is, zo wij omkomen.

2. Een slavengeest: Ik was bevreesd. Deze slechte gezindheid jegens God ontstond uit valse denkbeelden omtrent Hem, en niets is Gode meer onwaardig, of belemmert meer onzen plicht jegens Hem dan slaafse vrees, die banden meebrengt en pijn, en lijnrecht staat tegenover die volmaakte liefde, die het grote gebod van ons eist. Harde gedachten van God drijven ons weg van, en belemmeren ons in, Zijn dienst. Zij, die denken, dat het onmogelijk is Hem te behagen, en ijdel is om Hem te willen dienen, zullen in den Godsdienst niets doelmatigs tot stand brengen. Zijns heren antwoord op zijne verontschuldiging. Zijn pleitgrond baat hem niet, hij wordt verworpen, ja, hij wordt zelfs tegen hem gekeerd, en hij verstomt, want hier hebben wij zijne schuldigverklaring en veroordeling.

Ten eerste. Zijne schuldigverklaring, vers 26, 27. Aan twee dingen wordt hij schuldig verklaard.

1. Luiheid: Gij boze en luie dienstknecht. Luie dienstknechten zijn boze dienstknechten, en zullen als zodanig door hun meester beschouwd en behandeld worden, want hij, die zich slap aanstelt in zijn werk, die is een broeder van den doorbrenger, door het kwade te doen dat God verboden heeft, Prediker 18:9. Die onachtzaam is in Gods werk, is na verwant aan hem, die zich bezighoudt met het werk des duivels. Nalatigheid is zonde en moet in het oordeel komen, luiheid baant den weg voor slechtheid: Tezamen zijn zij stinkende geworden, er is niemand, die goed doet, Psalm 14:3. Als het huis ledig is, komt de onreine geest er bezit van nemen. Zij, die traag zijn in de zaken hunner ziel, zijn niet slechts ledig, maar erger dan dat, 1 Timotheus 5:13. Als de mensen slapen, zaait de vijand onkruid.

2. In tegenspraak te zijn met zich zelven, vers 26, 27. Gij wist, dat ik maai, waar ik niet gezaaid heb, zo moest gij dan mijn geld den wisselaren gedaan hebben. De harde gedachten der zondaren omtrent God zullen, hoewel zij vals en onrechtvaardig zijn, zo weinig hun boosheid en luiheid rechtvaardigen, dat zij integendeel dienen om hun schuld te verzwaren.

Dit kan men beschouwen op drieërlei wijze.

a. Gesteld eens, dat ik zo hard een meester ben geweest, behoorde gij dan niet juist daarom des te vlijtiger te zijn geweest en des te zorgzamer om mij te behagen, indien al niet uit liefde, dan toch uit vrees, en had gij om die reden dan uw werk niet moeten behartigen? Indien onze God een verterend vuur is, laat ons dan, uit overweging hiervan, ons er op toeleggen om Hem te dienen. Of wel:

b. Indien gij dacht, dat ik een harde meester ben, en daarom geen handel hebt durven drijven met het geld zelf, uit vrees van er bij te verliezen, en dat gij dit verlies zoudt hebben te dragen, dan zoudt gij het toch den wisselaren hebben kunnen geven, of den goudsmeden, gij zoudt het in ene bank hebben kunnen beleggen, en zo ik dan bij mijne komst de grotere winst door er handel mede te drijven (gelijk de anderen hebben gedaan) niet gehad zou hebben, dan zou ik toch de kleinere winst hebben gehad, de blote interest, en dan zou ik het mijne met woeker terug hebben ontvangen, dat, naar het schijnt, de gewone wijze van doen in dien tijd is geweest, en door onzen Heiland niet misprezen wordt. Indien wij wat wij wilden niet konden doen, of niet durfden doen, zal die verontschuldiging ons toch niet baten, als het blijkt dat wij wat wij konden en durfden, toch ook niet gedaan hebben. Als wij den moed niet hebben om ons tot moeilijke en gevaarlijke diensten te begeven, zal dit ons dan vrijpleiten, als wij ook terugdeinzen voor hetgeen veiliger en gemakkelijker is? Iets is beter dan niets. Als wij falen om onzen moed te betonen in stoute ondernemingen, dan moeten wij ook niet falen om onzen goeden wil te betonen in eerlijke pogingen, een oprecht streven, en dan zal onze Meester den dag der kleine dingen niet verachten. Of wel:

c. Gesteld eens, dat ik maai waar ik niet gezaaid heb, dan raakt dit u toch niet, want in u had ik gezaaid, en het talent, dat u toevertrouwd werd, was mijn geld, en het werd u gegeven, niet slechts om het te bewaren, maar om het te vermeerderen. Ten dage der afrekening zullen boze en luie dienstknechten gans en al zonder verontschuldiging gelaten worden, beuzelachtige pleitgronden zullen worden afgewezen, en alle mond zal worden gestopt, en zij, die thans zo staan op hun eigen gerechtigheid, zullen dan geen woord hebben in te brengen.

Ten tweede. Zijne veroordeling. De luie dienstknecht is veroordeeld:

1. Om van zijn talent beroofd te worden, vers 28, 29. Neemt dan van hem het talent weg. Over de talenten werd eerst door den Meester beschikt als de volstrekte Eigenaar er van, maar nu beschikt Hij er over als Rechter. Hij ontneemt het den ontrouwen dienstknecht, om hem te straffen, en geeft het aan hem, die uitnemend getrouw was, om hem te belonen. En de betekenis van dit deel der gelijkenis hebben wij in de reden van het vonnis, vers 29 :Een iegelijk die heeft, dien zal gegeven worden.

Dit kan toegepast worden:

a. Op de voorrechten van dit leven-wereldlijken rijkdom, aardse bezittingen. Deze werden ons toevertrouwd om ze te gebruiken ter verheerlijking van God en het welzijn van hen, die ons omringen. Die nu deze dingen heeft en ze tot die doeleinden aanwendt, die zal overvloedig hebben, overvloed misschien van die dingen zelven, of tenminste overvloed van vertroosting er in, en in nog betere dingen, maar van degene, die niet heeft, dat is: die deze dingen heeft, alsof hij ze niet heeft, de macht niet heeft om er van te eten, of er goed mede te doen, van dien zal genomen worden ook dat hij heeft. Salomo verklaart dit, Prediker 11:24. Daar is een, die uitstrooit, dewelke nog meer toegedaan wordt, en een, die meer inhoudt dan recht is, maar het is tot gebrek. Aan de armen te geven is handel te doen met hetgeen wij hebben, en de winst zal groot zijn, het meel in het vat en de olie in de kruik zullen er door vermenigvuldigd worden, maar die karig en vrekkig, inhalig en onbarmhartig zijn, zullen bevinden, dat rijkdom, op die wijze verkregen, vergaat door een moeilijke bezigheid. Prediker 5:13, 14. Soms doet de voorzienigheid op wonderlijke wijze bezittingen overgaan van hen, die er geen goed mede doen, op hen die er wèl goed mede doen, zij worden vergaderd voor degenen, die zich des armen ontfermt, Prediker 28:8, 13:22, Job 27:16, 17, Prediker 2:26.

b. Wij kunnen het toepassen op de middelen der genade. Zij, die naarstig gebruik maken van de gelegenheden, die zij hebben, zullen door God verruimd worden, Hij zal hun een geopende deur geven. Openbaring 3:18. Maar wat hen betreft, die den dag hunner bezoeking niet bekennen, de dingen, die tot hun vrede dienen, zullen voor hun ogen worden verborgen. Ten bewijze hiervan: gaat henen, en ziet wat God aan Silo gedaan heeft, Jeremia 7:12.

c. Wij kunnen het toepassen op de algemene gaven des Geestes. Wie ze heeft en er goed mede doet zal overvloedig hebben. Deze gaven nemen toe door oefening, en schitteren naarmate zij meer worden gebruikt. Hoe meer wij doen in den Godsdienst, hoe meer wij kunnen doen, maar zij, die de gave niet opwekken, die in hen is, die hun krachten niet naar hun vermogen inspannen en aanwenden, zullen bevinden, dat hun gaven roesten en vermolmen, uitgedoofd worden als een vuur, dat niet werd onderhouden. Van hem, die geen levend beginsel van genade in zijne ziel heeft, zullen de gemene gaven, die hij heeft, weggenomen worden, zoals de lampen der dwaze maagden uitgingen wegens gebrek aan olie, vers 8. Aldus is de arm van den nietigen herder, dien hij lui en traag over zijne borst gelegd had, verdord, en zijn rechteroog, dat hij zorgeloos of moedwillig had gesloten, ten enenmale donker geworden, zoals gedreigd wordt in Zacheria 11:16.

2. Hij wordt veroordeeld om uitgeworpen te worden in de buitenste duisternis, vers 30.

a. Zijn karakter, of hoedanigheid, is dat van een onnutten dienstknecht. Luie dienstknechten zullen gerekend worden als onnutte dienstknechten, die niets doen, dat beantwoordt aan het doel, waartoe zij in de wereld zijn gekomen, niets dat beantwoordt aan hun geboorte en hun doop, in geen enkel opzicht dienstbaar zijn aan de verheerlijking Gods, het welzijn van anderen, of het heil van hun eigen ziel. Een luie dienstknecht is een verdord lid van het lichaam, een onvruchtbare boom in den wijngaard, een hommel in de bijenkorf, hij is negens toe nut. In een zekeren zin zijn wij allen onnutte dienstknechten, Lukas 17:10. Wij kunnen God niet voordelig zijn, Job 22:2. Maar voor anderen, en voor ons zelven, wordt van ons geëist, dat wij nuttig zijn. Als wij het niet zijn, dan zal Christus ons niet als Zijne dienstknechten erkennen. Het is niet genoeg geen schade of nadeel te doen, wij moeten goed doen, wij moeten vruchten voortbrengen, en hoewel dit God niet voordelig is, wordt Hij er toch door verheerlijkt, Johannes 15:8.

b. Zijn vonnis is: uitgeworpen te worden in de buitenste duisternis. Hier, gelijk in hetgeen tot de getrouwe dienstknechten gezegd werd, verlaat onze Heiland onmerkbaar de gelijkenis en komt tot de zaak zelf, die er door werd voorgesteld, en dit dient tot sleutel van het geheel, want de buitenste duisternis, waar wening is en knersing der tanden, is in Christus’ redevoeringen de gewone omschrijving van de ellende der rampzaligen in de hel. Hun toestand is: Zeer somber, het is de buitenste duisternis. Duisternis is troosteloos en schrikkelijk, het was een de Egyptische plagen. In duisternis kan niemand werken, een gepaste straf voor een luien dienstknecht. Het is de buitenste duisternis, buitengesloten van het licht des hemels, buitengesloten van de vreugde huns Heeren, waarin de getrouwe dienstknechten zijn toegelaten, buitengesloten van het feest. Vergelijk Hoofdstuk 8:12, 22:13. Zeer treurig, daar is wening, hetgeen grote smart aanduidt, en knersing der tanden, hetgeen grote kwelling en toorn te kennen geeft. Dat zal het deel van den luien dienstknecht wezen.

Comments are closed.