Lukas 11:37-54

Christus zegt hier vele van de dingen tot een Farizeeër en zijne gasten, in een bijzonder gesprek aan
tafel, die Hij later in een openbare rede in den tempel heeft gezegd, Mattheus 23, want hetgeen Hij
in het openbaar sprak kwam overeen met hetgeen Hij in afzonderlijke gesprekken zei, en had
dezelfde strekking. Hij wilde niet zeggen in een hoek, in het verborgen, wat Hij niet in het openbaar
zou durven zeggen en handhaven, en evenmin wilde Hij bestraffingen richten tot zondaren in het
algemeen, die Hij niet in het bijzonder op hen zou durven toepassen, als Hij hen ontmoette, want Hij
was en is de getrouwe Getuige. Wij zien hier:
I. Hoe Christus ten middagmaal inging bij een Farizeeër, die Hem beleefdelijk hiertoe had
uitgenodigd, vers 37. Als Hij dit sprak, terwijl Hij nog sprak, heeft een zeker Farizeeër het verzoek
tot Hem gericht om het middagmaal bij hem te komen eten, en dat wel terstond, want het was
etenstijd. Wij willen gaarne hopen, dat de Farizeeër zo ingenomen was met Christus’ rede, dat hij
Hem ene vriendelijkheid en achting wilde betonen, en dat hij verlangde naar meer van Zijn bijzijn,
dat hij Hem daarom uitnodigde en Hem in waarheid welkom heette. Toch hebben wij wel enige
reden om te vermoeden, dat het met een boze bedoeling was, om Zijne rede voor de scharen af te
breken, en de gelegenheid te hebben om Hem te verstrikken en iets uit Hem te krijgen, dat
aanleiding kon geven om Hem te beschuldigen en te smaden, vers 53, 54. Wij kennen de bedoeling
niet van dezen Farizeeër, maar, welke die ook was, Christus kende haar. Indien hij kwaad
bedoelde, dan zal hij te weten komen dat Christus hem niet vreest, indien hij goed bedoelde, dan zal
hij bemerken dat Christus bereid is hem goed te doen, en zo ging Hij in en zat aan. Christus’
discipelen moeten van Hem leren om vriendelijk en gezellig te wezen, niet somber of gemelijk, niet
stug of stuurs te zijn. Ofschoon wij voorzichtigheid moeten betrachten ten opzichte van de mensen
met wie wij omgaan, behoeven wij daarom niet stijf en streng te zijn, en moeten wij niet uit de
wereld gaan.
II. Hoe de Farizeeër er zich aan ergerde-gelijk lieden van zijne soort zich hierom ook aan de
discipelen hadden geërgerd-dat Christus niet eerst, voor het middagmaal, zich gewassen had, vers
38. Hij verwonderde zich dat een zo heilig man, een profeet, een man van zoveel Godsvrucht en zo
strengen levenswandel, aan tafel ging zonder vooraf zijne handen gewassen te hebben, inzonderheid
nu hij uit zo gemengd gezelschap kwam, en daar er toch in des Farizeeërs eetzaal ongetwijfeld alle
benodigdheden voor gereed stonden, zodat hij niet behoefde te vrezen moeite of last te
veroorzaken, en de Farizeeër zelf en al zijne gasten zich voorzeker gewassen hebben, zodat het dan
niet vreemd, of zonderling zou schijnen, indien hij het deed. Waarom heeft hij zich dan niet
gewassen? Welk kwaad zou hij er mede gedaan hebben? Was het dan niet door de regelen der
kerk voorgeschreven? Zo was het, en daarom heeft Christus het niet willen doen, omdat Hij wilde
getuigen tegen hun aanmatiging om iets als een Godsdienstige handeling verplichtend te stellen, dat
God hun niet had geboden. De ceremoniële wet bestond in onderscheidene wassingen, maar deze
wassing behoorde daar niet toe, en daarom wilde Christus haar niet verrichten, zelfs niet uit
inschikkelijkheid jegens den Farizeeër, die Hem had genodigd, en ofschoon Hij wist dat Zijn nalaten
er van ergernis zou geven.
III. De scherpe bestraffing, die Christus, naar aanleiding hiervan, aan de Farizeeën heeft gegeven,
zonder verontschuldiging te vragen, zelfs aan den Farizeeër, wiens gast Hij nu was, want ten
opzichte van het boze moeten wij ook onze beste vrienden niet sparen.

1. Hij bestraft hen omdat zij Godsdienstigheid legden in dingen, die slechts uitwendig zijn en onder
het oog vallen van den mens, terwijl die, welke de ziel aangaan en onder het oog Gods vallen, niet
slechts door hen achtergesteld, maar geheel teniet gedaan werden, vers 39, 40. Merk hier nu op:
a. De ongerijmdheid, waaraan zij zich schuldig maakten: “Gij Farizeeën, gij reinigt slechts de
buitenzijde: gij wast uwe handen met water, maar gij wast uw hart niet van boosheid, dit is vol van
begeerlijkheid en boosheid, begeerlijkheid naar der mensen bezittingen, en boosheid,
kwaadwilligheid, jegens goede mensen.” Diegenen kunnen nooit als zindelijke dienstboden
beschouwd worden, die slechts de buitenzijde van den drinkbeker reinigen, waaruit hun meesters
drinken, of van den schotel, waarvan zij eten, en er niet om geven de binnenzijde te reinigen, terwijl
het vuil, dat zich daar bevindt, toch van onmiddellijken invloed is op hetgeen hij eet en drinkt. Bij
elke Godsdienstige verrichting is de gemoedsgesteldheid als het binnenste van den beker en den
schotel, de onreinheid daarvan besmet de handeling, om ons dus van ergerlijke, gruwelijke misdaden
te onthouden, terwijl wij toch onder de heerschappij leven van geestelijke slechtheid, is een even
grote belediging van God, als het een belediging zou zijn van een meester, als zijn dienstknecht hem
een beker zou geven, die van buiten van alle stof en onreinheid ontdaan is, maar van binnen vol van
spinnen en spinrag is. “Roof en boosheid,” dat is: heersende wereldsgezindheid, en heersende
kwaadaardigheid, waarvoor de mensen denken wel een dekmantel te kunnen vinden, zijn de
gevaarlijke, doemwaardige zonden van velen, die het buitenste van den drinkbeker gereinigd hebben
van de grovere, meer ergerlijke en onverschoonlijke zonden van hoererij en dronkenschap.
b. Een bijzonder voorbeeld van het ongerijmde er van: Gij onverstandigen! die het buitenste heeft
gemaakt, heeft Hij niet ook het binnenste gemaakt? vers 40. Heeft niet die God, die in de wet van
Mozes onderscheidene ceremoniële wassingen heeft verordend, waarmee gij u rechtvaardigt in deze
handelingen, die gij het volk oplegt, niet ook verordineerd dat gij uw hart zoudt reinigen? Hij, die
wetten heeft gemaakt voor hetgeen van buiten is, heeft Hij niet juist in deze wetten nog meer
bedoeld hetgeen van binnen is, en door andere wetten getoond hoe weinig acht Hij sloeg op de
reiniging van het vlees en het wegdoen van het vuile daarvan, indien het hart niet gereinigd is? Of, het
kan betrekking hebben op God, niet slechts als Wetgever, maar (hetgeen de woorden veeleer
schijnen aan te duiden) als Schepper. Heeft niet God, die ons dit lichaam gemaakt heet (en het is op
een heel vreeslijke wijze wonderbaarlijk gemaakt), ook de ziel gemaakt, die op nog vreeslijker wijze
en nog wonderbaarlijker gemaakt is? indien Hij nu beiden gemaakt heeft, dan verwacht Hij terecht,
dat wij voor beiden zullen zorg dragen, en dus niet alleen het lichaam zullen wassen, waarvan Hij de
formeerder is, en de handen zullen wassen ter ere van Zijn werk, maar den geest zullen reinigen,
waarvan Hij de Vader is, en het hart gereinigd zullen krijgen van de melaatsheid, die er in is. Hieraan
heeft Hij een regel toegevoegd, om onze tijdelijke zegeningen en gerieflijkheden rein voor ons te
maken, vers 41. “In plaats van uwe handen te wassen voor gij gaat eten: geeft aalmoes van zulke
dingen als gij hebt” (ta enonta -van zulke dingen als u voorgezet zijn, en bij u zijn), “laat de armen er
hun deel van hebben, en dan zijn alle dingen u rein, en kunt gij ze met een gevoel van aangenaamheid
gebruiken.” Hier is een duidelijke toespeling op de wet van Mozes, die er in voorzag dat zekere
gedeelten van de inkomsten van hun land aan den Leviet, den vreemdeling, den wees en de weduwe
gegeven zouden worden, en als dat gedaan was, dan was hetgeen zij voor hun eigen gebruik
hadden, hun rein, en konden zij in het geloof er een zegen over vragen, Deuteronomium 26:12-15.
Dan kunnen wij goedsmoeds de gaven van Gods goedheid zelf genieten, als wij delen zenden
degenen, voor welken niets bereid is, Nehemia 8:11. Job heeft zijn bete niet alleen gegeten, maar de
wees heeft er van mede gegeten, en zo was zij hem rein, Job 31:17, dat is, geoorloofd om gebruikt te worden, en dan alleen kan zij ook met aangenaamheid worden gebruikt. Wat wij hebben is het
onze niet, tenzij God er van heeft wat Hem toekomt, en het is door vrijgevigheid aan de armen, dat
wij de vrijheid kunnen hebben om van onze tijdelijke zegeningen te genieten.
2. Hij bestraft hen om hun nadruk-leggen op beuzelingen, terwijl zij de gewichtiger zaken der wet
veronachtzaamden, vers 42. Zij waren zeer nauwkeurig in het onderhouden van die wetten, welke
slechts betrekking hadden op de middelen van den Godsdienst, inzonderheid die, welke betrekking
hadden op het onderhoud der priesters: Gij vertient munte en ruite, betaalt die tienden ten volle in
natura, en scheept de priesters niet af met een modus decimandi, of ene schikking. Hierdoor
verkregen zij onder het volk den naam van nauwgezette waarnemers der wet, en invloed bij de
priesters, die de macht hadden om hun menige vriendelijkheid te bewijzen, geen wonder dus zo
priesters en Farizeeën er op uit waren elkanders handen te sterken. Nu veroordeelt Christus hen niet
om die nauwgezetheid in het betalen der tienden, (dit moest men doen) maar omdat zij dachten dat
dit ene vergoeding kon wezen voor hun verwaarlozen van grotere plichten, want
a. Die wetten, welke betrekking hebben op het essentiële van den Godsdienst, hebben zij als niets
geacht. Gij gaat voorbij het oordeel en de liefde Gods. Gij stelt het u niet tot gewetensplicht om aan
de mensen te geven wat hun toekomt en aan God uw hart.
3. Hij bestraft hen wegens hun hoogmoed en hun ijdelheid, hun hechten aan voorrang en den lof van
mensen, vers 43 :Gij bemint het voorgestoelte in de synagogen, of consistories, (waar de
ouderlingen vergaderden voor de regering der kerk), indien gij die zetels niet hebt, gaat uwe
eerzucht er naar uit om ze te verkrijgen, indien gij ze hebt, zijt gij er trots op, en gij bemint de
begroetingen op de markten, om de eerbewijzingen van het volk te ontvangen.” Het is niet het zitten
in de voorgestoelten, of het ontvangen van begroetingen, dat bestraft wordt, maar het beminnen er
van.
4. Hij bestraft hen wegens hun geveinsdheid en hun verbloemen van de boosheid van hun hart en de
goddeloosheid van hun leven ouder een schoonschijnend voorgeven, vers 44. “Gij zijt gelijk de
graven, overgroeid met gras, die daardoor niet openbaar zijn, en de mensen, die daarover
wandelen, weten het niet, waardoor zij de ceremoniële verontreiniging kunnen opdoen, die naar de
wet veroorzaakt werd door een graf aan te raken.” Deze Farizeeën waren van binnen vol van
gruwelen, zoals een graf vol is van bederf, vol van begeerlijkheid, afgunst en boosaardigheid, maar
wisten dit zo kunstig te verbergen onder een schijn van vroomheid, dat het niet openbaar werd,
zodat zij, die met hen omgingen en hun leer volgden, besmet werden met zonde, bederf en slechte
zeden, zonder dat zij, wegens hun schijn van vroomheid, gevaar van hen vreesden. De besmetting
drong zich in en werd onmerkbaar overgenomen, en zij, die aldus besmet werden, dachten volstrekt
niet dat zij zich in een gevaarlijken toestand bevonden.
IV. Zijn getuigenis ook tegen de wetgeleerden, of schriftgeleerden, die er zich op toelegden de wet
te verklaren in overeenstemming met de inzetting der ouden, gelijk de Farizeeën de wet waarnamen
naar deze inzetting.
1. Een van dezen heeft kwalijk genomen wat Christus tegen de Farizeeën had gezegd, vers 45,
Meester, als gij deze dingen zegt, zo doet gij ook ons smaadheid aan, want wij zijn schriftgeleerden,
zijn wij nu daarom geveinsden?” Het is iets gans gewoons, dat onverootmoedigde zondaren bestraffing smaadheid noemen. Het is de wijsheid van hen, die begeren hun zonde gedood te zien,
om een goed gebruik te maken van smaadheid, die uit kwaadwilligheid voortkomt, en haar aldus in
bestraffing te verkeren. Indien wij op die wijze van onze gebreken kunnen horen, en ze kunnen
verbeteren, dan is het wel, maar het is de dwaasheid van hen, die gehuwd zijn aan hun zonden en
besloten zijn er niet van te scheiden, om een slecht gebruik te maken van de getrouwe en
vriendelijke vermaningen, die hun gegeven worden en voortkomen uit liefde, en er hun hartstochten
door te laten opwekken, alsof zij als smaadheid bedoeld waren, zich vertoornen tegen hun
bestraffers, en zich rechtvaardigen in hun afwijzen van de bestraffing. Zo klaagde de profeet, Jeremia
6:10 :Het woord des Heeren is hun tot een smaad, zij hebben geen lust daartoe. Deze wetgeleerde
omhelsde de zaak van den Farizeeër, en zo maakte hij zich tot deelgenoot in zijne zonde.
2. Hierop begon onze Heere Jezus hen te bestraffen, vers 46 :Wee ook u, wetgeleerden, en
wederom, vers 52, Wee u, gij wetgeleerden! Zij achtten zich zalig in het aanzien, dat zij genoten bij
het volk, dat hen voor gelukkige mensen hield, omdat zij de wet bestudeerden, er steeds mede bezig
en vertrouwd waren, en de eer genoten van het volk te onderwijzen in de kennis er van, maar
Christus riep wee over hen, want Hij ziet niet zoals de mens ziet. Dit was rechtvaardig jegens hem,
die den Farizeeër voorstond en met Christus twistte, omdat Hij hem bestraft had. Zij, die zich
vertoornen om de bestraffing aan anderen, en die bestraffing beschouwen als ene smaadheid, hun
zelven aangedaan, verkrijgen hierdoor niets dan een wee over zich zelven.
a. De wetgeleerden worden bestraft, omdat zij de diensten der Godsverering voor anderen
zwaarder en voor zich zelven lichter maakten dan God ze gemaakt heeft, vers 46 :Gij belast de
mensen met lasten, zwaar om te dragen, door uwe inzettingen, die hun vele vrijheden ontnemen,
welke God hun had toegestaan, en hen verplichten tot velerlei slavernij, die God hun nooit had
opgelegd, en dit om uw gezag te doen gelden en het volk in ontzag voor u te houden, en zelf raakt gij
die lasten niet aan met een van uwe vingeren, dat is: Gij wilt er uzelven niet mede belasten, noch u
gebonden achten door de beperkingen, waarmee gij anderen belemmert. Door de omheiningen, die
zij om de wet wilden maken, wilden zij zich den schijn geven voor een zeer nauwgezette waarneming
der wet te zijn, maar zo gij hun praktijken kon zien, zoudt gij bevinden, dat zij zelf niet alleen niets
om die heiningen geven, maar zich ook om de wet zelf niet bekommeren, zoals men zegt dat de
biechtvaders in de Roomse kerk met hun biechtelingen doen. Gij wilt ze niet verlichten voor hen,
over wie gij macht hebt, gij wilt ze niet aanraken, dat is: om ze of af te schaffen, of er vrijstelling van
te geven wanneer zij bezwarend worden voor het volk. Zij zullen wel beide handen gebruiken om
zich vrijstelling te verschaffen van een wet Gods, maar geen vinger uitsteken om het strenge te
verzachten van de inzettingen der ouden.
b. Zij worden bestraft wegens hun voorwenden van eerbied voor de nagedachtenis der profeten, die
door hun vaderen gedood werden, terwijl zij toch diegenen van hun eigen tijd haatten en vervolgden,
die met een zelfde boodschap tot hen gezonden waren, namelijk om hen tot be- kering te roepen en
hen op Christus te wijzen, vers 47-49. Onder meer voorgeven van vroomheid hebben deze
geveinsden ook de graven der profeten gebouwd, dat is: zij hebben gedenktekenen opgericht op hun
graf, ter eervolle nagedachtenis van hen, waarschijnlijk met breedvoerige opschriften vol van hogen
lof van hen. Zij waren niet zo bijgelovig om hun overblijfselen als iets heiligs te bewaren en te
vereren, of te denken dat hun gebeden Gode welbehaaglijker zouden zijn als zij die opzonden van
de graven der martelaren: zij hebben geen wierook voor hen gebrand, of tot hen gebeden, of bij God gepleit op hun verdiensten, die goddeloosheid hebben zij aan hun geveinsdheid niet
toegevoegd. Maar, alsof zij zich als de kinderen der profeten erkenden, hun erfgenamen en
uitvoerders van hun wilsbeschikking, hebben zij de monumenten, die aan hun nagedachtenis gewijd
waren, hersteld en versierd. In weerwil hiervan, hadden zij een ingekankerden haat tegen diegenen
van hun eigen tijd, die in den geest en de kracht dezer profeten tot hen kwamen, en hoewel zij de
gelegenheid nog niet hadden om daar heel ver in te gaan, zullen zij het toch spoedig genoeg doen,
want de wijsheid Gods zei, dat is, Christus zelf heeft het aldus verordineerd en heeft het nu
voorzegd, dat zij de profeten en apostelen, die tot hen gezonden werden, zullen vervolgen en doden.
De wijsheid Gods zal hen aldus op de proef stellen en hun hatelijke geveinsdheid aan het licht
brengen, door hun profeten te zenden, om hen te bestraffen wegens hun zonden en hen te
waarschuwen voor de oordelen Gods. Deze profeten zullen zich als apostelen, of boden, gezonden
van den hemel bewijzen door tekenen, en wonderen, en gaven des Heiligen Geestes. Of, Ik zal hun
profeten zenden onder den titel en de benaming van apostelen, die toch met evenveel gezag zullen
optreden als de oude profeten, en dezen zullen zij niet slechts tegenspreken en tegenstaan, maar
vervolgen en doden. Christus voorzag dit, en toch heeft Hij gehandeld zoals het der wijsheid Gods
betaamde in hen te zenden, want Hij wist hoe dit zou uitlopen ter Zijner verheerlijking, door de
vergelding zowel van de vervolgers als van de vervolgden in den toekomenden staat. Dat God
daarom een andere betekenis zal hechten aan hun bouwen der graven van de profeten, dan wat zij
voorgaven er mede te bedoelen, en het zal verklaard worden als hun instemming met de daden
hunner vaderen, vers 45, want, daar het uit hun tegenwoordige handelingen bleek, dat zij geen
rechte waardering hadden van hun profeten, zal aan het bouwen hunner graven die betekenis
worden gegeven, dat zij besloten waren hen in hun graven te houden, die er door hun vaderen heen
gedreven werden. Josia, die in werkelijkheid achting en waardering had voor de profeten, achtte het
genoeg om het graf van den man Gods te Bethel niet te verstoren: Dat niemand zijne beenderen
verroere, 2 Koningen 23:17, 18. Indien deze wetgeleerden verder willen gaan met de zaak, en hun
graven willen bouwen, dan is dit zulk een overdrijving, dat zij een boze bedoeling doet vermoeden,
namelijk dat zij dienen moet om er een bozen aanslag tegen de profetie zelf mede te bemantelen.
zoals de kus van een verrader, als die zijn vriend zegent met luider stem, zich des morgens vroeg
opmakende, het zal hem tot een vloek gerekend worden, Spreuken 27:14. Dat zij niet anders
moeten verwachten dan gerekend te worden als degenen, die de maat der vervolging vol maken,
vers 50, 51. Zij houden dien handel als het ware bij erfopvolging aan, en daarom zijn zij
verantwoordelijk voor de schuld der firma, de schuld namelijk, die zij is aangegaan van het bloed
van Abel, toen de wereld begon, tot het bloed van Zacharia, en zo verder tot aan het einde van den
Joodsen staat, het zal afgeëist worden van dit geslacht, dit laatste geslacht van de Joden, wier zonde
in het vervolgen van Christus’ apostelen al de zonden van dien aard zal overtreffen, waaraan hun
vaderen zich hebben schuldig gemaakt, en aldus den toorn over zich zullen brengen tot het einde, 1
Thessalonicenzen 2:15. Hun verwoesting door de Romeinen was zo ontzettend, dat zij geacht kon
worden de voltooiing te zijn geweest van Gods wraak over dat vervolgende geslacht.
c. Zij worden bestraft wegens hun tegenstaan van het Evangelie van Christus, en omdat zij alles
deden wat zij slechts konden om er den voortgang en den voorspoed van te verhinderen, vers 52.
Zij hadden niet, volgens den plicht van hun ambt, die schriften van het Oude Testament getrouwelijk
voor het volk verklaard, die op den Messias wezen. Indien de wetgeleerden hen ingeleid hadden in
het rechte begrip dier schriften, dan zouden zij Hem en Zijne leer geredelijk hebben aangenomen,
maar in plaats hiervan hebben zij die Schriftuurplaatsen verdorven en verwrongen, en als het ware
een nevel voor de ogen des volks doen ontstaan door hun verdorven uitleggingen ervan. En dat wordt genoemd het wegnemen van den sleutel der kennis, in plaats van dien sleutel te gebruiken
voor het volk, en hen te helpen om hem op de rechte wijze te gebruiken, zij hebben hem voor hen
verborgen, en dat wordt in Mattheus genoemd het koninkrijk der hemelen te sluiten voor de mensen,
Mattheus 23:13. Zij, die den sleutel der kennis wegnemen, sluiten het koninkrijk der hemelen. Zij
hebben zelf het Evangelie van Christus niet omhelsd, ofschoon zij door hun bekendheid met het
Oude Testament wel moesten weten dat de tijd was vervuld en dat het koninkrijk Gods nabij was
gekomen. Zij zagen de profetieën vervuld in dat koninkrijk, dat onze Heere Jezus stond op te
richten, en toch wilden zij zelf er niet ingaan. Ja meer. zij deden al wat zij konden om hen, die zonder
hun leiding of hulp ingingen, te hinderen en te ontmoedigen, door hen te dreigen dat zij hen zouden
uitwerpen uit de synagoge en door hen op andere wijze te verschrikken. Het is slecht voor een volk
om afkerig te zijn van openbaring, maar erger nog is het, om er tegenstander van te zijn. Eindelijk:
Aan het einde van het hoofdstuk wordt ons gezegd met welk een boosaardigheid de
Schriftgeleerden en Farizeeën Hem lagen legden, vers 53, 54. Zij konden die scherpe bestraffingen
niet verdragen, die zij toch moesten erkennen rechtvaardig te zijn, maar om wat Hij in het bijzonder
tot hen gezegd had, kon Hij niet vervolgd worden, en evenmin konden zij er een halsstraffelijke
beschuldiging op gronden, daarom hebben zij, wijl Zijne bestraffingen in warme bewoordingen
waren uitgedrukt, gehoopt Hem tot drift te kunnen prikkelen. Zij begonnen hard aan te houden, Hem
met woede aan te vallen, om Hem van vele dingen te doen spreken, Hem netelige kwesties voor te
stellen, Hem lagen leggende om iets van Hem te horen, dat dienstbaar kon zijn aan hun plan om
Hem gehaat te maken bij het volk, of tot een doorn in het oog der regering. Aldus hebben zij
gelegenheid tegen Hem gezocht, evenals David’s vijanden, die den gansen dag zijne woorden
verdraaiden, Psalm 56:6. Een Belialsman graaft kwaad. Getrouwe bestraffers van zonde moeten
verwachten vele vijanden te hebben, en moeten een wacht zetten voor hun mond, van wege hun
verspieders, die acht nemen op hun hinking. De profeet klaagt over degenen in zijn tijd, die een
mens schuldig maken om een woord, en leggen dien strikken, die hen bestraft in de poort, Jesaja 29:21. Laat ons, om beproevingen van dien aard met geduld te verdragen en er met voorzichtigheid door heen te komen, dezen aanmerken, die zodanig een tegenspreken van de zondaren tegen zich heeft verdragen.

Comments are closed.