Lukas 11:14-26

Den hoofdinhoud van deze verzen hebben wij gehad in Mattheus 12:22 en verder. Christus geeft
hier een algemeen bewijs van Zijn Goddelijke zending, door een bijzonder bewijs van zijne macht
over Satan, en Zijne overwinning, op hem behaald, was ene aanduiding van het grote doel, waarmee
Hij in de wereld gekomen is, namelijk om de werken des duivels te verbreken. Ook geeft Hij hier
een proeve van den goeden uitslag dier onderneming. Hier werpt Hij een duivel uit, die den armen
bezetene stom maakte, in Mattheus wordt ons gezegd, dat hij blind en stom was. Toen de duivel
door het woord van Christus uitgeworpen was, heeft de stomme terstond gesproken, als weerklank
op Christus’ woord, en zijne lippen waren geopend om Zijn lof te verkondigen. l. Sommigen waren
getroffen door dit wonder. De scharen verwonderden zich, zij bewonderden de macht van God,
inzonderheid daarover, dat die macht uitgeoefend werd door de hand van enen, die zo gering was in
Zijn voorkomen, dat iemand, die het werk deed van den Messias, zo weinig van de praal en pracht
vertoonde, waarmee zij den Messias verwachtten.
II. Anderen hebben er zich aan geërgerd, en dezen hebben, om hun ongeloof te rechtvaardigen, het
denkbeeld opgeworpen dat het krachtens een verbond was met Beëlzebub, den overste der
duivelen, dat Hij dit deed, vers 15. Het schijnt dat er in het rijk des duivels oversten zijn, hetgeen
veronderstelt dat er ook ondergeschikten, of minderen, moeten wezen. Nu wilden zij dat men zou
denken, of tenminste zou zeggen, dat er ene overeenkomst was getroffen tussen Christus en den
duivel, dat de duivel over het geheel genomen het voordeel er van zou hebben, en in het einde de
overwinning zou wegdragen. maar dat, om hiertoe te geraken, hij in bijzondere gevallen aan Christus
het voordeel zou toestaan en er in zou toestemmen, om zich dan, namelijk in die bijzondere gevallen,
terug te trekken. Ter bevestiging van dit denkbeeld, en om aan Christus’ wondermacht het hoofd te
bieden, hebben sommigen van Hem geëist, dat Hij hun een teken uit den hemel zou geven, vers 16,
ten einde Zijne leer te bevestigen door de een of andere verschijning in de wolken, zoals er op den
berg Sinaï was, toen de wet werd gegeven, alsof een teken uit den hemel, dat zij door hun
schranderheid niet zouden kunnen wederleggen, hun dan niet evengoed door een verdrag of
afspraak met den overste van de macht der lucht, die werkt in alle kracht en wonderen der leugen,
gegeven had kunnen worden, als door het uitwerpen van een duivel, zelfs zou dit niet nadelig
geweest zijn voor zijn tegenwoordig belang, terwijl het uitwerpen van den duivel dit blijkbaar wèl
was. Hardnekkig ongeloof zal nooit om een verontschuldiging verlegen zijn, al is die
verontschuldiging dan ook nog zo beuzelachtig of ongerijmd. Christus geeft hun hier een volledig en
afdoend antwoord op hun vitterij, waarin Hij aantoont:
1. Dat men zich hoegenaamd niet zou kunnen voorstellen. dat zulk een listig vorst als Satan is, ooit
zijne toestemming zou geven tot maatregelen, die zulk een dadelijke strekking hadden om hem te
verderven en zijn eigen rijk te ondermijnen, vers 17, 18. Zij hielden hun tegenwerping voor zich,
bevreesd zijnde om haar uit te spreken, opdat zij niet weerlegd en teniet gedaan zou worden, maar
Jezus kende hun gedachten, zelfs toen zij die zorgvuldig verborgen meenden te houden, en Hij zei:
“Het kan niet anders of gij zelf moet het ongegronde, en bijgevolg het kwaadwillige, van deze
beschuldiging inzien, want het is een erkende grondregel, bevestigd door de dagelijkse ervaring, dat
generlei belang, dat tegen zichzelf verdeeld is, kan standhouden, het meer-openbare belang niet van
een koninkrijk, en evenmin het meer-bijzondere belang van een huis of gezin, noch het ene noch het
andere kan standhouden, als het tegen zichzelf verdeeld is. Satan zou hierin handelen tegen zich
zelven, niet slechts door het wonder, dat hem verdreef uit zijn bezit van het lichaam der mensen, maar nog veel meer in de leer, voor welker verklaring en bevestiging het wonder geschied is, en die
de dadelijke strekking heeft om Satans invloed op het hart der mensen te verbreken, door het doden
der zonde, en de mensen er toe te brengen om God te dienen. Indien nu Satan aldus tegen zich
zelven verdeeld is, dan zou hij zijn eigen ondergang verhaasten, hetgeen gij niet kunt veronderstellen
dat een vijand doen zal, die met zoveel list te werk gaat om zich te bevestigen, en er zozeer op
bedacht is om zijn rijk in stand te houden
2. Het was zeer partijdig en boosaardig van hen om datgene toe te schrijven aan een verdrag met
Satan, hetwelk zij in anderen, die van hun eigen volk waren, bewonderden en toejuichten, vers 19 :
Door wie werpen hen uwe zonen uit? Sommigen van uw eigen geslacht, als Joden, ja sommigen van
uw eigen volgelingen, als Farizeeën, hebben het ondernomen, om in den naam van den God van
Israël duivelen uit te werpen, en zij werden nooit beschuldigd van zulk een hels verbond te hebben
gesloten, als waarvan gij Mij nu beschuldigt. Het is grove geveinsdheid om in hen, die ons bestraffen,
te veroordelen hetgeen wij goedvinden in hen, die ons vleien.
3. Dat zij, door de overtuiging van dat wonder tegen te staan, vijanden waren van zich zelven, zich
zelven benadeelden, hun eigen deur toegrendelden om het goede uit hun ei gen huis te houden, daar
zij het koninkrijk Gods verwierpen, vers 20. “Indien Ik door den vinger Gods de duivelen uitwerp,
zoals gij zelf kunt zien dat ik doe, zo is ongetwijfeld het koninkrijk Gods tot u gekomen, het
koninkrijk van den Messias biedt zich u aan met al zijn voordelen en voorrechten, en, zo gij het
afwijst, ligt dit voor uwe rekening.” ln Mattheus is het door den Geest Gods, hier, door den vinger
Gods: de Geest is de arm des Heeren, Jesaja 53:1. Zijn grootste en machtigste werken zijn
gewrocht door Zijn Geest, maar indien de Geest in dit werk gezegd wordt de vinger des Heeren te
zijn, dan kan dit wellicht aanduiden hoe gemakkelijk Christus het gedaan heeft, hoe licht het Hem
viel Satan te verslaan, namelijk met den vinger Gods, de aanwending van de Goddelijke macht in
mindere mate dan in andere gevallen. Hij behoefde Zijn eeuwigen arm niet te ontbloten, als het Hem
behaagt, wordt deze briesende leeuw als een mot verpletterd door de aanraking van een vinger.
Wellicht is hier een toepassing op de erkenning van Farao’s tovenaars, toen zij in het nauw gebracht
waren, Exodus 8:19 :Dit is de vinger Gods. Indien nu hierin het koninkrijk Gods tot u is gekomen, en
gij door deze vitterijen en lasteringen bevonden wordt er tegen te strijden, dan zal het over u komen
als een overwinnende macht, waartegen gij niet bestand zijt”.
4. Dat Zijn uitwerpen van duivelen in werkelijkheid hun verderf was, en het verderf hunner macht,
want het bevestigde ene leer, die de onmiddellijke strekking had het rijk des duivels te verstoren,
vers 21, 23. Wellicht zijn er sommigen geweest, die de mindere duivelen hadden uitgeworpen door
een verdrag met Beëlzebub, hun overste, maar dat was dan zonder wezenlijke schade of nadeel
voor Satan en zijn rijk, wat hij aan den enen kant verloor, heeft hij aan den anderen kant gewonnen.
De duivel en zodanige duivelbezweerders speelden een spel van “opzettelijk verliezen” zoals wij dit
noemen, en terwijl de verloren post van zijn leger week, heeft het hoofdkorps gewonnen, de invloed
van Satan op de zielen der mensen werd er niet in het minst door verzwakt. Maar als Christus
duivelen uitwierp, behoefde Hij dit niet te doen door een verdrag met hen, want Hij was sterker dan
zij, en kon het doen door Zijne kracht, en Hij deed het in dier voege, dat Satans macht er door
verbroken werd en zijn groot plan vernietigd werd door die leer en die genade, die de macht der
zonde verbreken en waardoor Satans heir verslagen en uiteengedreven wordt, hem zijn gehele
wapenrusting ontnomen en zijn roof verdeeld wordt, hetgeen nooit door den enen duivel aan den
anderen gedaan werd of gedaan zal worden. Dit nu is van toepassing op Christus’ overwinningen over Satan, zowel in de wereld als in het hart van bijzondere personen, door de macht, die de
prediking Zijns Evangelies heeft vergezeld en nog blijft vergezellen. En zo kunnen wij hier opmerken:
a. Den ellendigen toestand van een onbekeerden zondaar. In zijn hart, dat bereid was tot ene
woonstede Gods, heeft de duivel zijn paleis, en alle krachten en vermogens der ziel, door hem
gebruikt wordende in den dienst der zonde, zijn zijne goederen, zijne bezittingen. Het hart van elke
onbekeerden zondaar is het paleis des duivels, waarin hij woont en heerst, hij werkt in de kinderen
der ongehoorzaamheid. Het hart is een paleis, een edele woonstede, maar het ongeheiligde hart is
des duivels paleis. Zijn wil wordt gehoorzaamd, zijne belangen worden gediend, de gewapende
macht is in zijne hand, hij maakt zich meester van den troon in de ziel. Als een sterke gewapende
bewaart de duivel dit paleis: hij doet alles wat hij kan om het zich te verzekeren en het te versterken
tegen Christus. Al de vooroordelen, waarmee hij der mensen hart verhardt tegen waarheid en
heiligheid, zijn de sterkten, die hij opwerpt ter bewaring van zijn paleis, dat paleis is zijn garnizoen.
Er is in het paleis van een onbekeerde ziel een soort van vrede, zolang de duivel, als een sterke
gewapende, het in zijne macht heeft. De zondaar heeft een goede mening van zich zelven, is heel
gerust en heel vrolijk, koestert geen twijfel betreffende zijn goeden staat, heeft geen vrees voor het
toekomend oordeel, hij vleit zich in zijn eigen ogen en roept zich zelven vrede toe. Eer Christus
verscheen, was alles rustig en kalm, omdat alles een weg ging, maar de prediking van het Evangelie
heeft dien vrede in het paleis des duivels verstoord.
b. De wondervolle verandering, die gemaakt wordt door de bekering, die Christus’ overwinning is
op den overweldiger. Satan is een sterke gewapende, maar onze Heere Jezus, als God, als
Middelaar, is sterker dan hij. Spreken wij van sterkte, Hij is sterk: er zijn meer met ons dan tegen
ons. Merk op: De wijze, waarop Hij de overwinning behaalt: hij overvalt hem, als al wat hij heeft in
vrede is, en hij denkt dat het altijd het zijne zal blijven, en overmeestert hem. De bekering van ene
ziel tot God is Christus’ overwinning van den duivel en zijne macht over die ziel, daar Hij der ziel
hare vrijheid teruggeeft, en Zijn invloed en heerschappij over haar herneemt. De blijken van deze
overwinning. Ten eerste. Hij ontneemt hem zijn gehele wapenrusting, waarop hij vertrouwde. De
duivel is een tegenstander, die gerust is, hij betrouwt op zijne wapenrusting, zoals Farao op zijne
rivier, Ezechiël 29:3. Maar Christus ontwapent hem. Als de macht der zonde en van het bederf in de
ziel is verbroken, als de vergissingen hersteld en de ogen geopend zijn, als het hart verootmoedigd
en veranderd is, ernstig en geestelijk is gemaakt, dan is Satans wapenrusting weggenomen. Ten
tweede. Hij deelt den roof uit, Hij neemt er zelf bezit van. Al de gaven van geest, ziel en lichaam, de
bezitting, de macht, de invloed, tevoren gebruikt in den dienst der zonde en van Satan, worden thans
aan gewend tot den dienst van Christus en gebruikt voor Hem. Maar dit is niet alles: Hij deelt den
roof uit onder Zijne volgelingen en, Satan overwonnen hebbende, geeft Hij aan alle gelovigen het
voordeel, dat uit die overwinning voortvloeit. Hieruit komt Christus nu tot de gevolgtrekking dat, wijl
het doel en strekking van Zijne leer en Zijne wonderen is, de macht van den duivel, dien groten
vijand van het menselijk geslacht, te verbreken, het nu ook de plicht is van allen, om zich met Hem
te verenigen en Zijne leiding te volgen, Zijn Evangelie aan te nemen, en deszelfs belangen te
behartigen, want anders zullen zij geacht worden het met den vijand te houden, vers 23 :Wie met
Mij niet is, die is tegen Mij. Zij dus, die de leer van Christus verwierpen en Zijne wonderen
minachtten, werden beschouwd als Zijne tegenstanders en Satans medestanders.
5. Dat er een zeer groot verschil was tussen het uitgaan van den duivel bij verdrag en zijne
uitwerping door dwang. Van de personen, uit wie Christus hem uitgeworpen heeft, heeft hij daarna nooit weer bezit kunnen nemen, want aldus luidde Christus’ bevel, Markus 9:25, terwijl hij, indien hij
uitgegaan was, weer ingekomen zou zijn, als hij het geschikt voor zich achtte, want dat is de wijze
van doen van den onreinen geest, als hij vrijwillig en met bedoeling van den mens uitvaart, vers 24-
26. De overste der duivelen kan verlof, ja kan bevel geven aan zijne ondergeschikten, om zich terug
te trekken, of een terugtocht te veinzen, om de arme misleide ziel in een hinderlaag te lokken, maar
Christus brengt den vijand een volkomen en beslissende nederlaag toe, eens voor goed, eens voor
altijd. Met dit deel van Zijn betoog heeft Hij nog een verdere bedoeling namelijk den toestand voor
te stellen van hen aan wie het Evangelie was aangeboden, onder wie en in wie God begonnen is de
macht des duivels te verbreken en zijn rijk te verstoren-maar zij verwerpen Zijn raad tegen zich
zelven, en vallen terug in hun onderworpenheid aan Satan. Hier hebben wij:
a. Den toestand van den formelen geveinsde, zijn schone, heldere zijde, en zijn donkere zijde. Zijn
hart blijft nog altijd het huis des duivels, hij noemt het het zijne, en hij behoudt er zijn invloed, en toch
is de onreine geest er uitgegaan. Hij werd niet uitgeworpen door de kracht der bekerende genade,
er was niets te bespeuren van dat geweld, dat het koninkrijk der hemelen wordt aangedaan, maar hij
is uitgegaan, heeft zich voor een tijd teruggetrokken, zodat die mens niet, gelijk tevoren, onder de
macht van Satan scheen te zijn, en zijner verzoeking niet zo gehoor gaf. Satan is weggegaan, of hij
heeft zich veranderd in een engel des lichts. Het huis is met bezemen gekeerd, gereinigd van gewone,
grove besmettingen, door een gedwongen belijdenis van zonde, zoals die van Farao-een geveinsd
berouw er over, zoals dat van Achab, -en een gedeeltelijke verbetering van leven, zoals bij Herodes
viel waar te nemen. Er zijn de zodanige, die de besmettingen der wereld ontvloden zijn, en toch nog
onder de macht zijn van den god dezer wereld, 2 Petrus 2:20. Het huis is met bezemen gekeerd,
maar het is niet gewassen, en Christus heeft gezegd: Indien Ik u niet was, gij hebt geen deel aan Mij,
het huis moet gewassen worden, of het is Zijn huis niet. Met bezemen keren neemt slechts het losse
vuil weg, terwijl de zonde, die den zondaar omringt, waarmee hij behept is, zijne lievelingszonde,
onaangetast blijft. Het wordt ontdaan van het vuil, dat zichtbaar is voor het oog der wereld, maar het
wordt niet doorzocht om het verborgen vuil te ontdekken, Mattheus 23:25. Het wordt met bezemen
gekeerd, maar de melaatsheid zit in den muur, en zal er blijven totdat iets anders gedaan wordt. Het
huis is versierd met algemene gaven der genade, het is niet voorzien met enigerlei ware genade, het is
slechts versierd met de beeltenis der genadegaven. Simon de tovenaar was versierd met geloof,
Bileam met goede begeerten, Herodes met eerbied voor Johannes, de Farizeeën met velerlei
uitwendige verrichtingen. Het is versierd, maar het is als een potscherf met schuim van zilver
overtogen, het is al verf en vernis, niets dat echt, niets dat duurzaam is. Het huis is versierd, maar de
bezitting is onveranderd, het heeft zich nooit aan Christus onderworpen, en is nooit door den Geest
bewoond. Wachten wij ons er dus voor om te rusten in hetgeen een mens kan hebben, terwijl hij
toch tekort komt.
b. Hier is de toestand van een finalen afvallige, in wie de duivel wederkeert nadat hij van hem was
uitgegaan. Dan gaat hij heen, en neemt met zich zeven andere geesten, bozer dan hij zelf is, vers 26,
een zeker voor een onzeker getal, zoals zeven duivelen gezegd worden van Maria Magdalena te zijn
uitgeworpen.
Zeven boze geesten staan tegenover de zeven Geesten Gods, Openbaring 3:1. Dezen worden
gezegd bozer te zijn dan hij zelf is. Het schijnt dat zelfs de duivelen niet allen even boos zijn,
waarschijnlijk is de mate hunner boosheid, nu zij gevallen zijn, evenredig aan de mate hunner
heiligheid voor zij gevallen waren. Als de duivel het meeste kwaad wil doen, gebruikt hij hen, die nog bozer zijn dan hij zelf is. Dezen gaan in zonder enige moeite of tegenstand, zij worden
verwelkomd, en zij wonen aldaar, daar werken zij, daar heersen zij, en het laatste van dien mens
wordt erger dan het eerste. Geveinsdheid is de grote weg, die naar afval heenleidt. Indien het hart
aan de zonde en Satan gehecht blijft, dan zullen schijn en schaduw op niets uitlopen, zij, die hun hart
niet recht gesteld hebben, zullen niet lang standvastig blijven. Waar verborgen schuilhoeken der
zonde in wezen blijven onder den dekmantel van een zichtbare belijdenis, daar wordt het geweten
verdorven, God wordt getergd en, als het ware gedwongen, om Zijn weerhoudende genade weg te
nemen, en de verborgen geveinsde wordt gewoonlijk een openbare afvallige. Het laatste, de laatste
toestand, van zulk een mens is erger dan het eerste, zowel ten opzichte van de zonde als van de
straf. Afvalligen zijn gewoonlijk de slechtsten der mensen, de ijdelsten en de diepst gezonkenen, de
stoutmoedigsten en vermetelsten, hun geweten is toegeschroeid, en hun zonden zijn meer dan alle
anderen verzwarend. God plaatst dikwijls het merkteken van Zijn ongenoegen op hen in deze
wereld, en in de toekomende wereld zullen zij te zwaarder oordeel ontvangen.

Comments are closed.