Daniël 3:8-18

Het was vreemd, dat Sadrach, Mesach en Abed-nego in deze vergadering aanwezig waren, terwijl zij waarschijnlijk wisten met welk doel zo samengeroepen was. Wij mogen veronderstellen, dat Daniël afwezig was, ‘t zij om reden van zijne werkzaamheden of omdat hij verlof van den koning had weg te blijven, tenzij wij veronderstellen, dat hij zoo hoog in de gunst des konings stond, dat niemand hem durfde aanklagen van ongehoorzaamheid. Maar waarom bleven zijne metgezellen niet weg? Zeker, omdat zij de bevelen des konings wilden gehoorzamer zoover dat mogelijk was, en in ‘t openbaar getuigen tegen deze grove afgoderij.

Zij vonden het niet genoeg niet voor het beeld te buigen, maar, daar zij een ambt bekleedden, meenden zij, dat zij verplicht waren er tegen op te komen, hoewel het het beeld was, dat de koning hun meester oprichtte, en het een gouden beeld zou zijn voor hen, die het aanbaden.

I. Den koning wordt aangebracht door Chaldeeuwsche mannen, dat deze drie heeren ‘s konings bevel niet gehoorzaamden, vers 8. Misschien waren deze Chaldeeuwsche aanbrengers toovenaars of sterrenkijkers, die in ‘t bijzonder Chaldeen genoemd werden, Hoofdstuk 2:24, die Daniels metgezellen haat toedroegen om zijnentwil en hunnentwil, omdat hij hen overtroffen had, zoowel als zijne metgezellen. Op hun verzoek was dezen Chaldeën genade geschonken en hun leven gespaard, en zie, hoe zij goed met kwaad vergelden! voor hun liefde haatten zij hen.

Zoo stond ook Jeremia voor God om goed te spreken voor hen, die later voor zijne ziel een kuil groeven, er. 18:20. Wij moeten het niet vreemd vinden, als wij zulke ondankbare menschen ontmoeten. Of misschien waren het dezulken, die op de plaats hoopten, waartoe zij bevorderd waren, en die hen om hun rang benijdden, en wie zal voor nijdigheid bestaan? Zij beroepen zich op den koning zelf, wat betreft het bever, met allen gepasten eerbied voor zijne majesteit, en de gewone begroeting: O koning, leef in eeuwigheid! alsof zij niets anders dan zijn eer bedoelden, en de bevordering van zijne belangen, terwijl zij hem in werkelijkheid voorstelden, wat hem zelf en zijn koninkrijk in gevaar brengen moest, zij vragen verlof,

1. Hem te mogen herinneren aan de wet, die hij pas ingesteld had. Dat iedereen, zonder uitzondering van volk of taal, nedervallen en het beeld aanbidden zou, zij herinneren hem ook aan de straf bij de wet gesteld op overtreding, dat namelijk de overtreders in den oven des vuurs geworpen zouden worden, vers 10,11. Het kan niet ontkend worden, dat de wet zoo luidde, maar de vraag blijft of het eene rechtvaardige wet was.

2. Om hem in te lichten, dat deze drie mannen, Sadrach, Mesach en Abed-nego, zich niet aan dit besluit onderworpen hadden, vers 12. Het is waarschijnlijk, dat Nebukadnezar geen bijzondere bedoeling had om hun een strik te spannen, toen hij deze wet maakte, want dan zou hij zelf het oog op hen gehouden hebben, en had hij deze inlichting niet noodig, maar hun vijanden, die gelegenheid tegen hen zochten, grepen deze aan en haastten zich hen aan te klagen.

Om de zaak te verzwaren en den koning te meer tegen hen te doen ontsteken,

a. Herinneren zij hem aan de waardigheid, waartoe hij de misdadigers verheven had. Hoewel het Joden, vreemden, gevangenen, mannen van een veracht volk en een verachten godsdienst waren, toch had de koning hen over de bediening van het landschap Babel gesteld. Daarom was het zeer ondankbaar, en een blijk van onverdragelijke onbeschaamdheid, dat zij ‘s konings bevel niet gehoorzaamden, terwijl zij zulk een groot aandeel aan de gunst des konings hadden, En bovendien, de hooge plaats, die zij innamen maakte hun weigering te meer ruchtbaar, het zou een slecht voorbeeld zijn, en een slechten invloed op anderen hebben, en daarom was het noodzakelijk, dat de zaak met strengheid behandeld werd. Zoo hebben gewoonlijk vorsten, die toch al tegen onschuldigen slecht gezind zijn, gewoonlijk maar al te velen om zich heen, die alles doen wat zij kunnen, om hen nog slechter te maken.

b. Zij veronderstellen, dat het gedaan was met een boosaardig, beleedigend opzet en ten spijt van hem en zijn gezag: “Zij hebben op u geen acht gesteld, want ze eeren niet de goden, die gij dient en die gij verlangt, dat zij zullen dienen, en bidden het “ouden beeld niet aan, hetwelk gij opgericht hebt.”

II. Deze drie vrome Joden werden terstond voor den koning gebracht, op deze aanklacht, in staat van beschuldiging gesteld en ondervraagd. Nebukadnezar ontstak in woede, en in toorn en grimmigheid zeide hij, dat zij voorgebracht zouden worden, vers 13. Hoe weinig eervol was het voor dezen machtigen vorst, dat hij over zooveel volken regeerde, als hij ter zelfder tijd zijn eigen geest niet wederhouden kon dat er zoovelen zijne onderdanen en gevangenen waren, terwijl hij zelf verslaafd was aan zijne ruwe hartstochten en er door beheerscht werd! Hoe weinig geschikt was hij om redelijke menschen te regeeren, die zelf niet door de rede geregeerd werd!

Het behoefde geen verrassend nieuws voor hem te zijn, dat deze drie mannen zijne goden nu niet dienden, want hij wist zeer wel, dat zij ze nooit gediend hadden, en dat hun godsdienst, waaraan zij steeds trouw gebleven waren, hun verbood, dat te doen. Ook had hij geen reden, om te denken, dat het hun bedoeling was, zijn gezag te hoonen, want zij hadden zich in alle omstandigheden aan hem als hun vorst onderdanig en gehoorzaam getoond. Maar het was bijzonder ongepast, terwijl hij bezig was zijne godsdienstige plichten te vervullen en zijn gouden beeld in te wijden, om in zulk eene woede en toorn te ontsteken, en zichzelf van de wijs te brengen. Het verstand des menschen, zou men meenen, kon ten minste zijn toorn vertraagd hebben.

Ware vroomheid kalmeert den geest, maakt hem rustig en zacht, maar bijgeloof en de dienst van valsche goden prikkelt de hartstochten, vervult de menschen met woede en razernij en verandert ze in dieren. Des konings gramschap is als het brullen eens leeuws, zoo was het met de gramschap van dezen koning, en toch werden deze drie mannen, terwijl hij zoo vertoornd was, voor hem gebracht, en verschenen met onversaagden moed en onbezweken standvastigheid.

III. De zaak wordt hun in ‘t kort voorgelegd, en hun de vraag gesteld of zij willen gehoorzamen of niet.

1. De koning vroeg hun of het waar was, dat zij het gouden beeld niet met de anderen aangebeden hadden, vers 14. “Is het met opzet? Hebt gij het met opzet en met voorbedachten rade gedaan, of was het alleen door onoplettendheid, dat gij mijne goden niet eert? Wat! gij, die ik gevoed en opgevoed heb, die op mijne kosten zijt onderhouden en onderwezen, jegens wie ik zoo vriendelijk ben geweest en voor wie ik zooveel gedaan heb, gij, die zulk een grooten naam hebt ten aanzien van wijsheid en daarom uw plicht jegens uw vorst beter hadt moeten kennen, wat I eert gij mijne goden niet en aanbidt gij het gouden beeld niet, dat ik heb opgericht?”

De trouw van Zijne knechten aan God heeft hun vijanden en vervolgers vaak verwonderd, die zich vreemd houden, dat zij niet medeloopen tot dezelfde uitgieting der overdadigheid.

2. Hij was bereid hen nogmaals te beproeven, als zij het tevoren met opzet niet deden, dan kunnen zij toch, bij nadenken, van gedachte veranderen, daarom wordt hun herhaald tusschen welke twee dingen zij te kiezen hebben, vers 15.

a. De koning is bereid om, alleen ter wille van hen, de muziek nogmaals te laten spelen, om hen tot gehoorzaamheid te buigen, en als zij niet, evenals de doove adder hun ooren toestoppen, maar luisteren naar de stem des bezweerders, en het gouden beeld aanbidden, zoo is ‘t wel, hun vorig verzuim zal vergeven worden.

Maar,

b. De koning is besloten, dat, als zij bij hun weigering volharden, zij terstond in den oven des vuurs geworpen zullen worden, en dat zonder eenig uitstel. Dat is in weinig woorden, waar het op neerkomt-buigen of breken, en omdat hij wist, dat zij zich versterkten in het geloof op hun God, hoonde hij dien op onbeschaamde wijze: “En wie is de God, die u uit mijne hand verlossen zou? Hij doe het, als Hij kan”.

Nu vergat hij, wat hij zelf eens erkend had, dat hun God een God der goden was en een Heer der koningen, Hoofdstuk 2:47. Trotsche lieden zijn steeds bereid om, als Farao, te zeggen: Wat is de Heere, dat ik Zijne stern zou gehoorzamen, of, als Nebukadnezar: Wie is de Heere, dat ik Zijne macht zou vreezen?

IV. Zij geven eenstemmig ten antwoord, dat zij blijven bij hun besluit om het gouden beeld niet te aanbidden, vers 16-18. Wij hebben hier een voorbeeld van kracht en zielegrootheid dat nauwelijks zijns gelijke heeft. Wij noemen deze drie mannen jongelingen, en dat waren zij ook, maar wij moesten hen liever de driekampioenen noemen, de eerste drie helden van Gods koninkrijk op aarde. Zij vervielen niet in onmatige drift of toorn tegen hen, die het gouden kalf aanbaden, zij beleedigden en hoonden hen niet, ook zochten zij de beproeving niet haastig op, en verlieten den beganen weg niet om het martelaarschap te zoeken, maar toen zij voor de vuurproef werden opgeroepen, gedroegen zij zich moedig, zoodat hun heele gedrag was gelijk lijders voor zulk eene goede zaak betaamt.

De koning was stoutmoedig en slecht, toen hij dit beeld maakte, maar zij waren even stoutmoedig, en goed, toen zij er tegen getuigden. Hun zelfbeheersching is bewonderenswaardig, zij noemen den koning geen tyran of afgodendienaar: de zaak van God heeft den toorn des menschen niet noodig, maar, met voorbeeldige kalmte en bezadigdheid geven zij vastberaden hun antwoord, en zij zijn vastbesloten daarbij te blijven.

Op te merken valt hier,

1. Hun blijmoedige doodsverachting en de edele onverschilligheid, die zij toonen tegenover het dilemma, waarvoor zij geplaatst zijn: O Nebukadnezar, het valt ons niet moeilijk u in deze zaak te antwoorden. Zij zijn niet weerbarstig, zij weigeren het antwoord niet, zij blijven niet stom, maar zij zeggen hem dat hun antwoord gereed is.

Wij hebben niet van noode u te antwoorden, zooals sommigen lezen, zij zijn besloten niet te gehoorzamen, en de koning is besloten, dat zij sterven moeten als zij het niet doen, de zaak is derhalve uitgemaakt, en waarom zouden zij er over twisten? Maar beter is het te lezen:, Wij zijn niet verlegen om een antwoord, en wij behoeven er niet naar te zoeken, maar wij zijn bereid”.

a. Zij hadden geen tijd noodig om over hun antwoord na te denken, want zij weifelden in ‘t minst niet, of zij zouden gehoorzamen of niet. Het was eene vraag van leven of dood, en men zou zoo denken, dat zij wel eens hadden kunnen overwegen voordat zij tot een besluit kwamen, het leven is begeerlijk en de dood vreeselijk. Maar wanneer door den inhoud van het tweede bevel onmiddellijk uitgemaakt was wat zonde en wat plicht was, en er geen twijfel overbleef, wat recht was, dan waren leven en dood zaken, die niet in aanmerking mochten komen.

Die de zonden vermijden willen, moeten niet met de verzoeking onderhandelen. Als hetgeen, waartoe wij gelokt of gedreven worden klaarblijkelijk kwaad is, dan moet het voorstel veeleer met verontwaardiging en afschuw verworpen, dan besproken worden, blijf er niet bij staan, maar zeg, zooals Christus ons geleerd heeft: Ga weg achter mij, satan.

b. Zij hadden geen tijd noodig om het onder woorden te brengen. Daar zij in Gods naam moesten spreken, en opgeroepen werden om in zijne zaak te getuigen, twijfelden zij niet, of het zou hun in die ure gegeven worden, wat zij spreken zouden, Mattheus 10:19. Zij dachten niet over een ontwijkend antwoord, terwijl een beslissend antwoord van hen verwacht werd, neen, zij wilden zelfs den schijn niet hebben, dat zij den koning verzochten er niet op aan te dringen.

Er is niets in hun antwoord, dat er uitziet als eene beleefdheid, zij beginnen niet, zooals hun beschuldigers, met: O koning, leef in eeuwigheid, geen kunstige vleierij, ad captandam benevolentiam-om hem in eene gunstige stemming te brengen, maar kort en goed: O Nebukadnezar! het valt ons niet moeilijk u in deze zaak te antwoorden. Wier voornaamste zorg hun plicht is die behoeven niet bang te zijn voor den uitslag.

2. Hun geloovig vertrouwen op God en hun afhankelijkheid van Hem, vers 17. Dat was het, wat hen in staat stelde met zooveel verachting op den dood neer te zien, den dood in al zijne naaktheid, in al zijne verschrikking, zij vertrouwden op den levenden God, en in dat geloof verkiezen zij liever te lijden dan te zondigen, daarom vreesden zij den toorn des konings niet, maar verdroegen alles, omdat zij door het geloof het oog hielden op Hem, als ziende den Onzienlijke, Hebreeen 11:25, 27, Zal het zoo zijn, als het er zoo voor staat, als wij in den oven des vuurs geworpen moeten worden, tenzij dat wij uwe goden dienen, weet dan,

a. Dat, al eeren wij uwe goden niet, wij toch geen atheïsten zijn, er is een God, dien wij den onze noemen, aan wien wij getrouwelijk vasthouden.

b. Dat wij dezen God dienen, wij hebben onszelf gewijd aan Zijn eer, wij zijn bezig in Zijn werk, en verlaten ons op Zijne bescherming, Zijne zorg voor ons en Zijne belooning.

c. Dat wij wel verzekerd zijn, dat deze God machtig is ons te verlossen uit den oven des brandenden vuurs, ‘t zij Hij ‘t doen zal of niet wij zijn er zeker van, dat Hij beletten kan, dat wij in den oven geworpen worden, en ook ons er uit verlossen kan. De trouwe knechten van God zullen bevinden, dat Hij een Meester is, in staat om hen in Zijn dienst te ondersteunen en alle machten, die tegen Hem gewapend zijn te overwinnen en te vernietigen. Heere, indien Gij wilt, Gij kunt.

d. Dat wij reden hebben om te hopen, dat Hij ons verlossen zal, ten deele omdat het, bij zulk eene samenkomst van afgodendienaars, zeer ter eere van Zijn grooten naam zou zijn, als Hij hen verloste, en ten deele omdat Nebukadnezer Hem had uitgedaagd om het te doen. Wie is die God, die ulieden verlossen zoude? God verschijnt soms op wondervolle wijze om de rasteringen des vijands tot zwijgen te brengen, zoowel als om de gebeden van Zijn volk te verhooren, Psalm 14:18-22, Deuteronomium 32:27. Maar, als Hij ons niet verlost uit den vuriger oven, dan zal Hij ons uit uwe hand verlossen. Nebukadnezar kan alleen het lichaam pijnigen en dooden, en daarna kan hij niets meer doen, dan zijn zij buiten zijn bereik, uit zijne hand verlost.

Goede gedachten van God en de volle verzekerdheid, dat Hij met ons is, zoolang wij met Hem zijn, is eene krachtige hulp voor ons om door het lijden heen te komen, en, als Hij voor ons is, dan behoeven wij niet te vreezen voor wat de menschen ons doen kunnen, laten zij het ergste doen, dat zij kunnen. God zal ons verlossen, van den dood of in den dood.

3. Hun vast besluit om vast te houden aan hun beginselen, wat daar ook de gevolgen van mogen zijn, vers 18. Maar, zoo niet, al is het Gods wil niet om ons uit den oven des vuurs te verlossen, hoewel wij weten, dat Hij het doen kan, indien Hij toelaat, dat wij in uwe hand vallen, toch zij u bekend, o koning! dat wij uwe goden niet zullen eeren, hoewel het uwe goden zijn, noch het gouden beeld aanbidden, hoewel gij zelf het hebt opgericht.

Zij schamen zich niet voor hun godsdienst en zijn niet bevreesd er voor uit te komen, en zeggen den koning in het gezicht, dat zij hem niet vreezen, en dat zij niet willen toegeven, waren zij met vleesch en bloed te rade gegaan, dan had veel kunnen pleiten voor gehoorzaamheid, vooral als er geen andere weg was om den dood, om zoo “roof een dood te ontgaan.

a. Van hen werd niet verlangd hun God af te zweren, of Zijn dienst te verloochenen, neen, zelfs niet om te belijden of te verklaren, dat dit gouden beeld een god was, maar alleen om er voor te buigen, wat zij konden doen zonder hun hart aan den God van Israël te onttrekken, terwijl zij inwendig deze afgoderij verfoeiden, zooals Naaman boog in het huis van Rimmon.

b. Zij behoefden geen afgoderij te plegen in ‘t vervolg, het was slechts eene daad, die van hem verlangd werd, die niet langer duurde dan een minuut, en het gevaar was voorbij, en later konden zij hun spijt betuigen.

c. De koning, die het beval, had absolute macht, zij stonden onder hem, niet alleen als onderdanen, maar als gevangenen, en, als zij het deden, was het louter door dwang en hardheid, die hun verontschuldiging zouden zijn.

d. Hij was hun weldoener geweest, had hen opgevoed en bevorderd, en uit dankbaarheid jegens hem moesten zij gaan zoover als mogelijk was, zich, rekbaar toonen, ook van consciëntie.

e. Zij waren nu verdreven naar een vreemd land en tot hen, die zoo verdreven waren, was inderdaad gezegd: Ga henen, dien andere goden, 1 Samuel 26:19. Verondersteld werd, dat zij geneigd waren andere goden te dienen en het behoorde tot het oordeel, Deuteronomium 4:28. Zij waren te verontschuldigen als zij met den stroom meegingen, daar hij zoo sterk was.

f. Richten niet hun koningen en hun vorsten, hun vaderen en zelfs hun priesters afgoden op, tot in Gods tempel om hen daar te eeren, en niet alleen voor hen te buigen, maar ook altaren op te richten, reukwerk te branden, en offers te offeren, tot hun kinderen toe? Dienden niet de tien stammen, vele eeuwen geleden gouden goden te Dan en te Beth-El? En zullen zij dan meer nauwgezet zijn dan hunne vaders? Communis error facit ius-Wat iedereen doet, is recht.

g. Als zij gehoorzaamden, redden zij hun leven, en behielden hun plaats, zoo zouden zij in staat zijn hun broederen te Babel veel dienst te doen en dat nog langen tijd, want zij waren jongen voorspoedig. Maar een woord van God is voldoende om deze en nog vele dergelijke vleeschelijke redeneeringen te beantwoorden en tot zwijgen te brengen: Gij zult u niet buigen voor eenig gesneden beeld noch hen dienen. Zij weten, dat zij Gode meer moeten gehoorzamen dan den menschen, zij moeten liever lijden dan zondigen, en mogen geen kwaad doen opdat het goede er uit voortkome. En daarom heeft dit alles geen beteekenis voor hen, zij zijn besloten liever te sterven in hun rechtvaardigheid dan te leven in ongerechtigheid.

Terwijl hunne broederen, die in hun land gebleven waren, uit eigen beweging beelden dienden, wilden zij te Babel er ook door dwang niet toe gebracht worden, maar, alsof zij juist door de wegvoering goed waren geworden, waren zij uiterst ijverig tegen de afgoderij in een afgodisch land. En in der waarheid, alles wel overwogen, was hun verlossing uit deze zondige inschikkelijkheid een even groot wonder in het rijk der genade als hun verlossing uit den oven des vuurs in het rijk der natuur. Zij waren het, die vroeger besloten zich niet te verontreinigen met des konings spijze, en nu zijn zij even vastbesloten zich niet te verontreinigen met zijne goden.

Eene standvastige zelfverloochenende gehechtheid aan God en plicht in minder belangrijke gevallen maakt ons bekwaam en bereidt ons voor hetzelfde in meer belangrijke gevallen. En hiertoe moeten wij besloten zijn, nooit onder eenig voorwendsel, wat dan ook, beelden te dienen, of gemeenschap te hebben met die het doen.

Comments are closed.