In deze verzen,
I. Worden drie trouwe knechten van God in den oven des vuurs geworpen. Nebukadnezar had zelf zooveel van den waren God geweten en erkend, dat men verwachten zou, dat hoewel zijn trots en ijdelheid hem noopten om dit gouden beeld te maken, en op te richten om aangebeden te worden, hetgeen deze jonge mannen zeiden, die hij vroeger wijzer bevonden had dan al zijne wijzen, zijne overtuiging toch zou doen herleven, en ten minste bewerken, dat hij voor hen eene uitzondering maakte, maar het bleek juist andersom.
1. In plaats van overtuigd te zijn door wat zij zeiden, werd hij buiten zichzelf gebracht van woede, vers 19. Hij werd volgrimmigheid, en de gedaante zijns aangezichts veranderde tegen de drie mannen. Hoe meer men aan dierlijke hartstochten toegeeft, hoe heviger zij worden, en zij veranderen zelfs iemands uiterlijk, tot groote schande van zijne wijsheid en rede. In zijne woede verloor Nebukadnezar de geduchte majesteit van een vorst op zijn troon, en kreeg het uitzicht van de vreeselijke woede van een wilden os in het net. Als woedende menschen hun gelaat maar in een spiegel zagen, zouden zij blozen over hun eigen woede en al hun misnoegen tegen zichzelf keeren.
2. In plaats van hun straf te matigen uit overweging van hun hoogen rang en de eereposten, die zij bekleedden, beval hij die te verzwaren, en den oven zevenmaal meer heet te maken dan men placht te doen, voor andere misdadigers, d. w. z. dat zij er zevenmaal meer brandstof in zouden werpen, dit zou hun dood niet pijnlijker maken, zooveel te eer zouden zij gestorven zijn, maar het beteekende, dat de koning hun misdaad als zevenmaal snooder beschouwde dan de misdaden van anderen, en hun dood aldus vernederender maakte. Maar God zou verheerlijkt worden door dit dwaze voorbeeld van de woede eens tirans, want hoewel het hun dood niet pijnlijker maken kon, maakte het hun verlossing des te heerlijker.
3. Hij beval, dat zij gebonden zouden worden in hun kleederen, en in het midden van den oven des vuurs geworpen, en zoo geschiedde het, vers 20, 21. Zij werden gebonden, om niet te kunnen tegenworstelen, of zich verzetten, in hunne kleederen, uit haast, of om te langzamer als ‘t ware stuk voor stuk, verteerd te worden. Maar Gods voorzienigheid beval het, om het wonder grooter te maken, als hun kleederen niet gezengd werden. Zij werden gebonden in hunne mantels, hunne broeken en hunne hoeden alsof hij wilde, dat hun kleederen met hen verbrand werden, uit afschuw van hun misdaad. Wat een verschrikkelijke dood was hetgebonden in een vuriger oven geworpen te worden, vers 23! Het doet iemand huiveren en beven, als men er aan denkt. Het was verbazend, dat de tiran zoo hard van hart was, zulk eene straf toe te passen, en dat de veroordeelden zoo stoutmoedig waren zich liever daaraan te onderwerpen dan te zondigen tegen God. Maar wat is dat bij den tweeden dood, bij allen oven, waarin het onkruid bij bossen geworpen zal worden, bij den poel, die eeuwig brandt van vuur en sulfer? Nebukadnezar mag zijn oven zoo heet maken als hij wil, enkele minuten zijn voldoende om een einde te maken aan de pijniging van hen, die er in geworpen zijn: maar het helsche vuur pijnigt en doodt niet. De pijn der verdoemde zondaars is feller, en de rook van hunne pijniging gaat op in alle eeuwigheid en zij hebben geene rust, geen verpoozing, geen vermindering van hun pijnen, die het beest en zijn beeld aanbidden, Openbaring 14:10, 11, terwijl er spoedig een eind zou komen aan de pijniging van hen, die in den oven geworpen werden, omdat zij dit Babelsche beest en zijn beeld niet aanbaden.
4. Het was eene opmerkelijke leiding, dat de mannen, de sterkste mannen, die hen bonden, en in den oven wierpen, door de vlammen verstikt of verteerd werden, vers 22. Het woord des konings dreef hen aan, dat zij zich haasten zouden, en zich overtuigen, dat het goed gedaan werd, en daarom besloten zij tot aan den mond van den oven te gaan, om hen in ‘t midden er van te werpen, maar zij hadden zoo veel haast, dat zij geen tijd hadden om zich naar den eisch te wapenen. De apocriefe bijvoegsels van Daniël zeggen, dat de vlam negenen veertig ellen boven den mond des ovens opsteeg. Waarschijnlijk beschikte God het zoo, dat de wind recht naar hen toe woei met zooveel geweld, dat zij er in smoorden. Aldus twistte God de twistzaak van zijne onschuldige knechten en nam wraak voor hen op hun vervolgers, die hij strafte, niet alleen bij het begaan van hun zonde, maar ook daardoor. Maar deze mannen waren slechts de werktuigen der wreedheid, hij, die ze hun beval, had grooter zonde toch leden zij naar recht omdat zij een onrechtvaardig besluit uitvoerden, en het is waarschijnlijk dat zij het met genoegen deden en blijde waren, voor dien dienst gebezigd te worden. Nebukadnezar zelf werd bewaard voor een volkomen afrekening. Er komt een dag, dat trotsche tirannen gestraft zullen worden, niet alleen voor de wreedheden waaraan zij schuldig zijn, maar voor het bezigen van hun ondergeschikten in hun wreedheden, en omdat zij hen zoodoende bloot stellen aan de oordeelen Gods.
II. Deze drie trouwe dienstknechten Gods worden uit den oven verlost. Toen zij gebonden in het midden van het verteerende vuur werden geworpen, dachten wij stellig, dat wij niet meer van hen hooren zouden, dat zij tot hun beenderen toe verteerd zouden worden, maar, tot onze verbazing, vinden wij hier, dat Sadrach, Mesach en Abed-nego nog leven.
1. Nebukadnezar bemerkt, dat zij in het vuur wandelen. Hij ontzette zich en stond op in der haast. Misschien was hij verbaasd, omdat de mannen, die het vonnis uitgevoerd hadden, gedood waren, en dat mocht hij zijn, want hij had reden om te denken, dat het nu zijne beurt worden zou, of het was een of andere onverklaarbare indruk op zijn eigen gemoed, die hem in der haast deed opstaan en naar den oven gaan, om te zien wat er geworden was van degenen die hij er in geworpen had. God kan met ontzetting slaan, wier hart het meest verhard is beide tegen Hem en tegen Zijn volk. Hij, die de ziel maakte, kan er het zwaard tegen verheffen, zelfs tegen die van den grootsten tiran. In zijne verbazing roept hij zijne raadslieden tot zich en neemt hen tot getuigen. Hebben wij niet drie mannen, gebonden zijnde, in het midden des vuurs geworpen? Het schijnt dat het was gedaan, niet alleen op bevel des konings, maar ook van den raad. Zij durfden niet anders dan hun goedkeuring geven, waartoe hij hun dwong, opdat zij zouden deelen in zijne schuld en haat. “‘t Is gewis, o koning!” zeiden zij, “wij hebben de strafoefening bevolen en zij is uitgevoerd” “Maar nu”, zeide de koning, “heb ik in den oven gekeken, en ik zie vier mannen, los wandelende in het midden des vuurs”, vers 25.
a. Zij worden van hunne banden bevrijd. Het vuur, dat hun kleederen niet eens zengde, verbrandde de touwen, waarmede zij gebonden waren, en stelde hen in vrijheid, aldus wordt het hert van Gods volk verruimd door de genade Gods, door dezelfde boosheden, waarmede hun vijanden hen denken te kwellen en te benauwen.
b. Zij waren ongedeerd, klaagden nergens over, en voelden In ‘t minst geen pijn of ongemak, de vlam schroeide hen niet, de rook verstikte hen niet, te midden der vlammen waren zij levend en wel, als altijd. Zie hoe de God der natuur, als het Hem behaagt, de machten der natuur dwingen kan om Zijne plannen te dienen. Nu werd letterlijk vervuld die heerlijke belofte, Jesaja 43:2:Wanneer gij door het vuur zult gaan, zult gij niet verbranden, en de vlam zal u niet aansteken. Door het geloof hebben z) de kracht des vuurs uitgebluscht, en de vurige pijlen des boozen.
c. Zij wandelden in het midden des vuurs. De oven was groot, zoodat zij ruimte hadden om te wandelen, zij waren ongedeerd, zoodat zij in staat waren om te wandelen, hun geest was rustig, zoodat zij gestemd waren om te wandelen, zooals in een paradijs of rusthuis. Zal iemand op kolen gaan, dat zijne voeten niet branden? Spreuken 6:28. Ja, dat deden zij, met evenveel vermaak als de koning van Tyrus in het midden der vurige steenen wandelende, zijn kostelijke steenen, die fonkelden als vuur, Ezechiel 28:14. Zij deden geen poging om er uit te komen, daar zij bemerkten, dat zij ongedeerd waren, maar zij lieten het over aan dien God, die hen in het vuur bewaard had, om hen er weer uit te brengen, en wandelden onbevreesd in het midden des vuurs. Een van de apocriefe boeken vermeldt uitvoerig het gebed, dat Azarja, een van de drie, in het vuur opstond, en waarin hij de rampen en de zonden van Israël bejammert en Gods gunst over zijn volk afsmeekt, en het lofgezang, dat zij alle drie zongen te midden der vlammen, beide van een opmerkelijk vromen zin, maar wij hebben reden om met Grotius te denken, dat zij door een Jood uit later tijd werden geschreven, niet alsof zij gebruikt waren maar enkel zooals zij gebruikt hadden kunnen zijn, bij deze gelegenheid, en daarom worden zij te recht, als deel van de Heilige Schrift verworpen.
d. Bij hen werd een vierde man gezien, wiens gedaante, naar Nebukadnezars meening, eenen zoon der goden gelijk was, Hij verscheen als een goddelijk persoon, als een bode van den hemel, niet als een dienstknecht, maar als een zoon. Een engel gelijk, lezen sommigen, en de engelen worden kinderen Gods genoemd, Job 38:7. In het apocriefe verhaal van deze geschiedenis wordt gezegd: De engel des Heeren dealde neder in den oven, en Nebukadnezar zegt hier, vers 28: God heeft Zijnen engel gezonden en hen verlost, en het was een engel, die den muil der leeuwen toesloot, toen Daniel in den kuil was, Hoofdstuk 6:22. Maar sommigen meenen, dat het de eeuwige Zoon van God was, de engel des verbonds, en geen geschapen engel. Hij verscheen dikwijls in onze natuur, voordat Hij die aannam in Zijne vleeschwording, en nooit op een geschikter oogenblik, en nooit gaf Hij een juister aanwijzing en voorteeken van Zijne groote zending in de volheid der tijden, dan nu, toen Hij om Zijne uitverkorenen uit het vuur te verlossen, kwam en met hen wandelde in het vuur. Die voor Christus lijden, ondervinden daarbij, dat Hij in Zijne genade bij hen aanwezig is, ook in den vurigen oven, zelfs in het dal der schaduwen des doods, en daarom behoeven zij ook daar geen kwaad te vreezen. Hierdoor toonde Christus, dat Hij, wat tegen Zijn volk gedaan wordt, als tegen Hem zelf gedaan beschouwt, wie hen in den oven werpt werpt in werkelijkheid Hem er in. Ik ben Jezus dien gij vervolgt. Zie Jesaja 63:9.
2. Nebukadnezar roept hen uit den oven vers 26. Hij nadert tot de deur van den oven des brandenden vuurs, en zegt tot hen: Gaat uit en komt hier. Komt uit, komt, lezen sommigen, hij spreekt met groote teederheid en zorg, en staat gereed hun de hand te geven en hen er uit te helpen. Hij is door hun wonderbare bewaring overtuigd, dat hij verkeerd deed met hen in den oven te werpen, en daarom werpt hij ze niet heimelijk daaruit, niet alzoo, maar hij komt zelf om ze uit te leiden, Handelingen 16:37. Let op den eeretitel, dien hij ze vol eerbied geeft. Toen hij in de hitte van zijne woede en razernij tegen hem was, heeft hij hen waarschijnlijk rebellengenoemd en verraders, en met alle booze namen, die hij bedenken kon, maar nu erkent hij hen als knechten des allerhoogsten Gods, des Gods, die nu machtig blijkt, om hen uit zijne hand te verlossen. Vroeger of later overtuigt God ook de meest trotsche menschen, dat Hij de allerhoogste God is, en boven hen staat en hun te sterk is, zelfs in die dingen, waarin zij trotschelijk en hoovaardiglijk handelen, Exodus 18:11. Eveneens zal Hij hun doen weten wie Zijne knechten zijn, en dat HIJ ze erkent en bijstaat. Elia bad, 1 Koningen 18:36, Dat het bekend worde, dat Gij God zijt en ik Uw knecht. Nebukadnezar omhelst nu hen, die hij overgeleverd had, en is zeer beleefd jegens hen, nu hij bemerkt, dat zij gunstelingen des hemels zijn. Wat de vervolger tegen Gods knechten gedaan heeft, moet hij, als God zijn oogen opent, zoover mogelijk, weer ongedaan maken. Hoe de vierde, wiens gedaante eenen zoon der goden gelijk was, verdween, en of hij allengs onzichtbaar werd, of zichtbaar ten hemel voer, wordt ons niet meegedeeld, maar van de andere drie wordt ons gezegd:
a. Dat zij uit het midden des vuurs gingen, zooals Abraham, hun vader, uit Ur, dat is het vuur, der Chaldeen, waarin hij, zooals deze overlevering der Joden zegt, geworpen werd, omdat hij weigerde de afgoden te dienen, en waaruit hij verlost werd, evenals de drie jongelingen, zijne kinderen. Toen zij vrij waren, verzochten zij God niet door er langer in te blijven, maar kwamen er uit, als een brandhout uit het vuur.
b. Dat, tot groote voldoening van de verbaasde toeschouwers bleek, dat zij niet het geringste letsel door het vuur hadden bekomen, vers 27. Al de grooten kwamen te zamen om hen te zien, en bevonden, dat ook het haar huns hoofde niet verbrand was. Hier was letterlijk waar, wat door onzen Zaligmaker figuurlijk bedoeld werd, tot verzekering van Zijne lijdende dienstknechten, dat hun geen kwaad zou genaken, Lukas 21:18:Niet een haar van uw hoofd zal verloren gaan. Hun kleederen waren niet van kleur veranderd, zij roken niet naar het vuur, veel minder weren hun lichamen gezengd of geschroeid, neen, het vuur had geen macht over hen. De Chaldeën aanbaden het vuur, als een soort van beeld van de zon, zoodat God, door het vuur nu te betoomen, niet alleen hun koning, maar ook hun god aan de kaak stelde, en toonde, dat Zijne stem scheiding maakt tusschen de vlammen zoowel als tusschen de wateren, wanneer het hem behaagt een weg te banen voor Zijn volk om door het midden er van te gaan. Het is onze God alleen, die een verterend vuur is, Hebreeen 12:29, ander vuur verteert niet, als Hij Zijn mond opent.