1 Petrus 4:1-3

De apostel maakt hier opnieuw een uitweiding naar aanleiding van het lijden van Christus. In het voorgaande heeft hij dat gebruikt om geduld in lijden aan te raden, thans tot de doding der zonden.

Merk op:

I. In welke woorden de vermaning is vervat. Met de voorstelling dat Christus heeft geleden in het vlees voor ons: in Zijn menselijke natuur. Het gevolg daaraan ontleend is: Zo wapent gij uzelven ook met die gedachte, met moed en beslistheid. Het woord vlees in de eerste gedachte betekent de menselijke natuur van Christus, maar daarna betekent het des mensen verdorven natuur. De bedoeling is: Gelijk Christus geleden heeft in Zijn menselijke natuur, doe gij zo uw verdorven natuur lijden, krachtens uw doopgelofte en uw belijdenis, breng door zelfverloochening uw ouden mens, het lichaam der zonde, ter dood, want, indien gij op die wijze lijdt, zult gij gelijkvormig zijn aan Christus in Zijn dood en opstanding en zult ophouden van de zonde.

1. Enige van de beste en sterkste bewijsvoeringen tegen alle soorten van zonden zijn ontleend aan het lijden van Christus. Alle deelneming en tederheid voor den lijdenden Christus zijn zonder betekenis, zo gij niet ophoudt met zondigen. Hij stierf om de zonde te vernietigen, ofschoon Hij zich gewillig aan het wreedste lijden kon onderwerpen, kon Hij zich niet onderschikken aan de geringste zonde.

2. De aanvang van alle ware doding der zonde ligt in den geest, niet in kastijdingen en ontberingen van het lichaam. De geest van den mens is vleselijk, vol vijandschap, zijn verstand is verduisterd, vervreemd van het leven Gods, Efeziërs 4:18. De mens is niet eerlijk, maar partijdig, blind en boos, tot hij vernieuwd en geheiligd is door de weder barende genade Gods.

II. Hoe het verder uitgelegd wordt, vers 2. De apostel verklaart wat hij bedoelt met dood zijn voor de zonde en opgehouden hebben van de zonde, zowel in ontkennenden als in bevestigenden zin.  Ontkennend: een Christen behoort niet den tijd, die overig is in het vlees, te leven naar de begeerlijkheden der mensen, naar hun zinnelijke lusten en bedorven begeerten. Bevestigend: hij behoort zich te gedragen naar den geopenbaarden wil van den heiligen God.

1. De begeerlijkheden der mensen zijn de bron van al hun ondeugden, Jakobus 1:13, 14. Geen overvallende verzoekingen, hoe zwaar ook, zouden de overhand kunnen verkrijgen. tenzij door ‘s mensen eigen verdorvenheid.

2. Alle ware Christenen maken den wil van God, en niet hun eigen lusten en begeerlijkheden, den regel voor hun leven en daden.

3. De ware bekering brengt een merkwaardige verandering teweeg in het hart en leven van ieder, die haar deelachtig wordt. Zij brengt den mens af van al zijn oude, fatsoenlijke en onbehoorlijke begeerten en van de gewone wegen der ondeugd, tot den wil van God. Zij verandert wil, oordeel, genegenheid, weg en wandel van ieder, die haar ondervonden heeft.

III. Hoe er op aangedrongen wordt, vers 3.

Want het is ons genoeg, dat wij den voorgaanden tijd des levens der heidenen wil volbracht hebben, enz. Hier redeneert de apostel van het standpunt der gelijkheid. Het is niet meer dan billijk, gelijk, en redelijk, dat gelijk gij tot hiertoe het gehele voorgaande deel uws levens zonde en Satan gediend hebt, gij nu den levenden God dienen zult. Ofschoon degenen, aan wie de apostel schreef, Joden waren, hadden zij, onder de heidenen levende, hun wegen geleerd.

1. Wanneer iemand waarlijk bekeerd werd, is het zeer pijnlijk voor hem om te den ken hoe hij den. voorgaanden tijd zijns levens besteed heeft, het gevaar dat hij gedurende zo vele jaren gelopen heeft, het kwaad dat hij anderen gedaan heeft, de oneer God aangedaan en het verlies dat hij geleden heeft, zijn hem zeer bedroevend.

2. Zolang iemands wil nog ongeheiligd en bedorven is, wandelt hij voortdurend op slechte wegen, hij maakt die tot zijn keuze en vreugde en werk, en hij maakt zijn slechten toestand dagelijks erger.

3. De ene ingewilligde zonde lokt de andere uit. Hier worden er zes genoemd, die alle met elkaar in verband staan en van elkaar afhankelijk zijn.

A. Ontuchtigheden of onzedelijkheid, zich openbarende in blikken, gebaren en houding, Romeinen 13:13.

B. Begeerlijkheden, daden van onzedelijkheid als overspel en hoererij.

C. Wijnzuiperijen, ofschoon nog geen eigenlijke dronkenschap, een onmatig gebruik van wijn ten nadele van gezondheid en werk, wordt hier veroordeeld.

D. Brasserijen, luisterrijke feesten, te menigvuldig, te groot en te kostbaar.

E. Drinkerijen, waardoor bedoeld wordt gulzigheid in eten en drinken.

F. Gruwelijke afgoderijen, de afgodendienst der heidenen ging gepaard met ontucht, dronkenschap, brasserij en alle soorten van beestachtigheid en wreedheid, en sommigen van deze Joden, lang onder hen levende, verliepen en bedierven zich zelven door zulke gewoonten.

4. Het is de plicht des Christens niet alleen af te laten van al wat grof-slecht is, maar ook van die dingen, die aanleiding tot zondigen geven of den schijn des kwaads bezorgen. Buitensporigheid in wijn en al te grote feesten worden evengoed verboden als wellust en afgoderij.

Comments are closed.