Deuteronomium 4:1-40

Deze krachtige, voortreffelijke rede vormt zózeer één geheel, en de bijzonderheden er van worden zo dikwijls herhaald, dat wij haar als één geheel moeten beschouwen en verklaren, waarbij wij zullen trachten haar geschiktelijk onder hoofden te brengen, daar wij haar niet in paragrafen kunnen verdelen.

I. In het algemeen beschouwd, is zij de aanwending en toepassing van de voorafgaande geschiedenis, zij is er als het ware de gevolgtrekking van: Nu dan, Israël, hoor. Dit gebruik behoren wij te maken van de beschouwing van de weg, die God met ons gehouden heeft, wij moeten er door opgewekt en aangespoord worden tot plichtsbetrachting en gehoorzaamheid. Van de geschiedenissen van de dagen vanouds behoren wij eenzelfde gebruik te maken.

II. Doel en strekking van deze rede is: hen te bewegen om zich dicht bij God te houden aan Zijn dienst verbonden te blijven, Hem niet te verlaten voor een andere god, en in generlei opzicht af te wijken van hun plicht jegens Hem. Let nu op hetgeen hij met zo Goddelijke redekunde tot hen zegt:

1. Bij wijze van vermaan en bestuur.

2. Door beweegredenen en argumenten aan te voeren om aan zijn vermaningen kracht bij te zetten.

1. Ziehier hoe hij hun beveelt en gebiedt, hun toont wat goed is, en wat de Heere van hen eist.

A. Hij vraagt hun aandacht voor het woord van God, en voor de inzettingen en rechten, die hen geleerd waren. Nu dan, Israël, hoor. Hij bedoelt niet, dat zij hem nu slechts moeten horen, maar dat zij aandachtig zullen zijn telkenmale als het boek van de wet voor hen gelezen wordt, of als zij zelf het lezen. “Hoor naar de inzettingen, die de grote geboden Gods bevatten en de grote belangen van uw zielen, en daarom uw grote aandacht eisen”. Bij Horeb heeft God hun Zijn woorden doen horen, de aandacht, die zij toen genoodzaakt waren te verlenen door de omstandigheden, waaronder zij uitgesproken werden, moet nu voortaan verleend worden door de uitnemendheid van de zaken zelf. Wat God aldus eenmaal gesproken heeft, moeten wij tweemaal horen dikwijls horen.

B. Hij gebiedt hun de Goddelijke wet zuiver en volledig onder hen te bewaren, vers 2. Bewaart haar zuiver, doet er niets aan toe, en doet er niets van af. Niet in de praktijk zoals sommigen het verstaan. “Gij zult er niet aan toedoen door het kwaad te bedrijven, dat de wet verbiedt, gij zult daarvan niet afdoen, door het goede na te laten, dat de wet eist”. Niet in mening of denkwijze zoals anderen dit opvatten. Gij zult er uw eigen bedenkselen niet aan toedoen, alsof de Goddelijke inzettingen gebrekkig waren, noch enigerlei plechtigheden invoeren bij de Godsverering, en nog veel minder verplichtend maken, dan die welke door God verordineerd zijn, ook zult gij van hetgeen door Hem verordineerd is niets afdoen of terzijde laten, alsof het onnodig of overtollig was”. Gods werk is volmaakt, er kan niets aan worden toegevoegd, en niets van worden afgedaan zonder het te bederven. Zie Prediker 3:14. De Joden verstaan het als een verbod om de tekst of de letter van de wet te veranderen, zelfs niet in de minste tittel of jota. En onder God hebben wij aan hun grote zorg en nauwkeurigheid veel te danken voor de zuiverheid en volledigheid van het Hebreeuwse wetboek. Een dergelijke omheining vinden wij gesteld voor het Nieuwe Testament aan het einde er van Openbaring 22:18, 19.

Comments are closed.