Daniël 8:1-14

Hier is,

I. De dagteekening van dit visioen, vers 1. Het was in het derde jaar des koninkrijks van Belsazar, dat zijn laatste jaar bleek te zijn, zooals velen aannemen, zoodat ook dit hoofdstuk in tijdsorde aan het vijfde voorafgaat. Opdat Daniël niet verrast zou zijn bij de verwoesting van Babel, die nu op handen was, geeft God hem het gezicht van de verwoesting van andere rijken hierna die in hun tijd even machtig geweest zijn ais Babel. Konden wij de veranderingen voorzien, die hierna wezen zullen, als wij heengegaan zijn, dan zouden wij minder verwonderd en getroffen zijn door de veranderingen in onze dagen, want hetgeen, dat er gedaan is, hetzelfde zal er gedaan worden, Prediker 1:9. Toen was het, dat mij, Daniel, een gezicht verscheen. Plechtig betuigt hij hier de waarheid er van aan hem, aan hem zelf was het gezicht verschenen, hij was er de ooggetuige van. En dit visioen brengt hem een vroeger visioen in de gedachte, dat hem in het eerst verschenen was, in het eerste jaar van deze regeering, waarvan hij melding maakt, omdat dit visioen eene verklaring en bevestiging is van dat en veelszins dezelfde beteekenis heeft. Dat schijnt een visioen geweest te zijn in zijn slaap, een droom, dit schijnt geweest te zijn, terwijl hij wakker was.

II. De plaats, waar hij dit visioen had, dit was de burg Susan, een der residenties van de koningen van Perzië, gelegen aan den oever van de Ulai, die om de stad heenliep, het was in de provincie Elam dat deel van Perzië, dat het dichtst bij Babel lag. Daniël was daar niet in persoon, want hij was nu te Babel, als gevangene en in dienst van Belsazar, hij mocht niet naar een zoo verafgelegen land gaan, vooral niet nu het een vijandelijk land was. Maar hij was daar in het gezicht, zooals Ezechiël, als gevangene te Babel, dikwijls in den Beest naar het land van Israël werd gebracht. De ziel kan vrij zijn, terwijl het lichaam in gevangenschap verkeert, want al zijn wij gebonden de Geest des Heeren is niet gebonden. Het visioen had betrekking op dat land, en daarmee werd zijne verbeelding zoozeer bezig gehouden, alsof hij daar in persoon aanwezig was.

III. Het visioen zelf en het verloop er van.

1. Hij zag een ram met twee hoornen, vers 3. Dit was het tweede rijk, welks twee hoornen de koninkrijken Medië en Perzië waren, die hoornen waren hoog, maar die het laatst opkwam, werd de hoogste en sterker dan de eerste. Zoo zullen de laatsten de eersten zijn en de eersten de laatsten. Het koninkrijk Perzië, dat het laatst opkwam, met Cyrus, werd uitnemender dan ‘t Medische rijk.

2. Hij zag hoe de ram met de hoornen stiet tegen alles om hem heen, vers 4, tegen het westen tegen Babel, Syrië, Griekenland en Klein-Azië, tegen het noorden, tegen de Lydiërs, Armeniërs en Scythen, en tegen het zeiden, tegen Arabië, Ethiopië en Egypte, want al deze volken viel het Perzische rijk, vroeger of later, aan ter vergrooting van zijn gebied. En tenslotte werd het zoo machtig, dat geen dieren voor zijn aangezicht konden bestaan. Deze ram, hoewel behoorende tot een diersoort, die vaak eene prooi wordt, werd geducht, zelfs voor de roofdieren, zoodat zij niet voor hem konden bestaan, noch hem ontsnappen, er was niemand, die uit zijne hand verloste, maar allen moesten voor hem bukken: de koningen van Perzië deden naar hun welgevallen, hadden voorspoed op al hunne wegen rondom, voerden eene onbeperkte heerschappij, en maakten zich groot. Hij dacht zelf, dat hij groot was, omdat hij deed naar zijn welgevallen, maar wat iemand waarlijk groot maakt, is goed te doen.

3. Hij zag dezen ram overwonnen door een geitenbok. Hij was bezig te overleggen hoe zulk een zwak dier als een ram zoo machtig worden kon en er over te denken, wat het einde wezen zou, en zie daar kwam een geitenbok, vers 5. Dat was Alexander de Groote, zoon van Filippus van Macedonië. Hij kwam van het westen, van Griekenland, dat ten westen van Perzië lag. Hij maakte een langen weg met zijn leger: hij kwam over den ganschen aardbodem, inderdaad veroverde hij de wereld, en zat toen neer om te weenen, omdat hij niet nog eene wereld veroveren kan.

Unus Pellaeo iuveni non sufficit orbis- Eene wereld was niet voldoende voor den jongeling van Pella. Deze geitenbok, een dier dat beroemd is om zijn lichten gang, Spreuken 30:31, kwam met ongeloofelijke snelheid vooruit, zoodat hij de aarde niet aanroerde, zoo gemakkelijk bewoog hij zich, hij scheen eer boven den grond te zweven, dan op den grond te gaan, of niemand roerde hem op de aarde aan, hij ontmoette weinig of geen tegenstand. Deze geitenbok had een aanzienlijken hoorn tusschen zijne oogen, als een eenhoorn. Hij had kracht en kende zijne kracht, hij zag, dat hij tegen al zijne naburen opgewassen was.

Alexander zette zijne veroveringen met zooveel snelheid en woede voort, dat geen der koninkrijken, die hij aanviel, den moed had tegenstand te bieden of den vooruitgang zijner zegevierende wapenen te stuiten. In zes jaren tijds maakte hij zich meester van het grootste deel der toen bekende wereld. Wel mocht hij een aanzienlijke hoorn genoemd worden, want zijn naam leeft voort in de geschiedenis als de naam van een der beroemdste aanvoerders in den oorlog, die de wereld ooit gekend heeft.

Alexanders daden en overwinningen zijn nog steeds de bewondering der vernuftiger. Deze geitenbok kwam tot den ram, die de twee hoornen had, vers 6. Alexander tastte met zijn overwinnend leger het koninkrijk Perzië aan, een leger, dat uit niet meer dan dertigduizend man te voet en vijfduizend man te paard bestond. Hij liep op hem aan, om hem te verrassen, eer hij bericht kon krijgen van zijne bewegingen, in de grimmigheid zijner kracht. Hij naakte aan den ram.

Alexander ontmoette met zijn leger Darius Codomanus, die toen koning van Perzië was, en hij verbitterde zich tegen hem, vers 7. Met de grootst mogelijke hevigheid tastte Alexander Darius aan, die hoewel hij een groot leger in het veld bracht, toch door zijne onbekwaamheid niet tegen hem opgewassen was, zoodat Alexander hem bij iedere ontmoeting overwon, hij stiet hem, wierp hem ter aarde, en vertrad hem, welke drie uitdrukkingen, naar sommigen meenen, zinspelen op de drie beroemde overwinningen, die Alexander op Darius behaalde, aan den Granicus, bij Issus en bij Arbela, waar hij tenslotte geheel verslagen werd, daar hij in dezen laatsten slag zes- honderd-duizend man aan dooden verloor, zoodat Alexander heer en meester werd van het Perzische rijk, zijn beide hoornen brak namelijk de koninkrijken Medië en Perzië.

De ram, die alles om zich heen verstoord had wordt nu zelf verstoord, Darius heeft geen kracht om voor Alexander te bestaan, ook heeft hij geen vrienden of bondgenooten, die hem uit zijne macht verlossen. De koninkrijken, die, toen zij machtig waren, hun macht misbruikten en, omdat niemand ze weerstaan kon, zich onthielden van het doen van onrecht, kunnen verwachten, dat hun macht ten laatste van hen genomen zal worden, en, dat hun vergolden zal worden naar hunne werken, Jesaja 33:1.

4. Hij zag, dat de geitenbok zeer aanzienlijk werd, maar de groote hoorn, die dat alles gedaan had, brak, vers 8. Alexander was ongeveer twintig jaar oud, toen hij zijne oorlogen begon. Toen hij ongeveer zes en twintig jaar was, overwon hij Darius, en werd meester van het heele Perzische rijk: en, toen hij omstreeks twee of drie en dertig jaar was, toen hij sterk geworden was, in zijne volle kracht, brak hij.

Hij werd niet gedood in den oorlog, op het bed van eer, maar stierf aan de gevolgen van dronkenschap, of, zooals sommigen vermoeden, door vergif, en liet geen zoon achter om te genieten, waar hij zonder verpoozing voor gewerkt had, maar liet een blijvend gedenkteeken achter van de ijdelheid van wereldsche pracht en praal, en hun ongenoegzaamheid om iemand gelukkig te maken.

5. Hij zag dit koninkrijk in vier deelen verdeeld, en in plaats van den eenen grooten hoorn kwamen vier aanzienlijke op, Alexanders vier veldheeren, aan wie hij zijne veroveringen naliet, en hij had zooveel, dat, als het in vieren verdeeld werd, ieder van hen nog genoeg had. Deze vier aanzienlijke hoornen waren tegen de vier winden des hemels, en dezelfde als de vierhoofden van den luipaard, Hoofdstuk 7:6, de koninkrijken Syrië, Egypte, Azië en Griekenland-Syrië tegen het oosten, Griekenland tegen het westen, Klein-Azië tegen het noorden, Egypte tegen het zuiden. Die rijkdommen ophoopen, weten niet, wie ze vergaderen zal, noch van wien al die dingen zijn zullen, die zij verkregen hebben.

6. Hij zag een kleinen hoorn, die een groot vervolger werd van de kerk en het volk van God, en dit was het belangrijkste van het heele visioen en datgene, waarvoor het hem getoond werd, evenals later, Hoofdstuk 11:30, enz. Allen zijn het er over eens, dat dit Antiochus Epifanes was, zoo noemde hij zichzelf-de Doorluchtige maar anderen noemden hem Antiochus Epimanes- Antiochus de Razende. Hij wordt hier, evenals tevoren, Hoofdstuk 7:8, een kleine hoorn genoemd, omdat hij van verachtelijken oorsprong was, er stonden anderen tusschen hem en het koningschap, en hij had een laag, slaafsch karakter, hij had in ‘t geheel geen vorstelijke eigenschappen en was een tijd lang een gijzelaar en gevangene geweest te Rome, vanwaar hij ontsnapte, en hoewel hij de jongste broeder was, en de oudste nog leefde, maakte hij zich meester van de regeering.

Hij werd buitengewoon groot tegen het zuiden, want hij greep Egypte aan, en tegen het oosten, want hij viel Perzië en Armenië aan. Maar waar hier bijzondere aandacht aan geschonken wordt, is het kwaad, dat hij het volk der Joden deed. Zij worden niet uitdrukkelijk genoemd, want profetieën moeten niet al te duidelijk zijn, maar zij worden hier zoo beschreven, dat het gemakkelijk zou zijn voor hen, die de taal der Schrift verstonden, te weten, wie er bedoeld waren, en de |oden, wien dit tevoren bekend was, konden er door opgewekt worden om zichzelf en hun kinderen vooraf voor te bereiden voor deze tijden van lijden en beproeving.

a. Hij trok op tegen het sierlijke land, het land van Israël, zoo genoemd, omdat het het sieraad van alle landen was, door zijne vruchtbaarheid en alle dingen, die het leven tot een genot maken, maar in ‘t bijzonder om de teekenen van Gods tegenwoordigheid daarin, en omdat het gezegend was met goddelijke openbaringen en instellingen, Schoon van gelegenheid, eene vreugde der gansche aarde was de berg Zion, Psalm 48:3. De sierlijkheid van dat land was, dat daar de Messias geboren zou worden, die beide, de vertroosting en de heerlijkheid van Zijn volk Israël zou zijn. Wij hebben reden om eene sierlijke plaats te vinden, eene, die heilig is, waar God woont, en waar wij gelegenheid hebben, gemeenschap met Hem te oefenen. Zeker, het is goed daar te zijn.

b. Hij streed tegen het heir des hemels, dat wil zeggen, het volk van God, de kerk, die het koninkrijk der hemelen is, de strijdende kerk hier op aarde. De heiligen, die uit God geboren zijn, en wier vaderland de hemel is, en die den wil van God doen door Zijne genade, eenigermate zooals de engelen des hemels dien doen, kunnen zeer wel het heir des hemels genoemd worden. Of de priesters en levieten, die den dienst des tabernakels waarnamen, en daar den goeden strijd streden, waren dit heir des hemels. Deze Antiochus stelde zich tegen en werd groot tot aan het heir des hemels, het bestrijdende en ertegen zondigende.

c. Hij wierp sommigen van het heir ter aarde neder, dat wil zeggen van de sterren, want zij werden het heir des hemels genoemd, en vertrad ze. Sommigen van hen, die uitblonken, beide in kerk en staat, die brandende en schijnende lampen waren voor hun geslacht, dwong hij zich te voegen naar zijne afgoderij, of bracht ze ter dood, hij kreeg hen in handen en dan vertrad hij ze en juichte over hen, zooals de goede oude Eleazar, en de zeven broederen, die hij onder wreede folteringen ter dood bracht, omdat zij geen zwijnenvleesch wilden eten, 2 Macc. 6:7. Hij beroemde zich er op, dat hij daarmee den hemel zelf hoonde, en verhoogde zijn troon boven de sterren Gods. Jesaja 14:13.

d. Hij maakte zich groot tot aan den Vorst van dat heir. Hij stelde zich tegen den Hoogepriester, Eneas, dien hij van zijne waardigheid beroofde, of liever tegen God zelf, die van ouds Israëls koning was, die regeert in eeuwigheid, Zions Koning, die aan het hoofd Zijner heirscharen Zijne oorlogen voert. Tegen Hem maakte Antiochus zich groot, evenals Farao, toen hij zeide: Wie is de Heere? Die het volk van God vervolgen, vervolgen God zelf.

e. Hij nam het gedurig offer weg. Het morgen- en het avondlam, dat God geboden had iederen dag op zijn altaar, tot zijn eer, te offeren, dat verbood Antiochus te offeren, en hij belette het. Zonder twijfel nam hij ook al de andere offers weg, maar alleen het gedurig offer wordt vermeld, omdat dat het grootste verlies was, want daarin behielden zij hun vaste gemeenschap met God, waaraan zij de voorkeur gaven boven hetgeen alleen toevallig was. Gods volk houdt zijne dagelijksche offers, zijne vrome godsdienstoefening ‘s avonds en ‘s morgens voor het meest noodzakelijke deel van zijne dagelijksche bezigheden en voor de grootste van zijne dagelijksche vertroostingen, en zou er voor alles ter wereld geen afstand van willen doen.

f. De woning Zijns heiligdoms werd nedergeworpen. Hij verbrandde en verwoestte den tempel niet, maar wierp hem neder, toen hij hem ontheiligde, en tot een tempel voor Jupiter Olympius maakte, en diens beeld er in plaatste. Ook wierp hij de waarheid ter aarde, hij vertrad het boek der wet, het woord der waarheid, verscheurde en verbrandde het en deed wat hij kon om het geheel te vernietigen, opdat het voor altijd verloren en vergeten mocht zijn. Dat waren de plannen van dien goddeloozen vorst. Daar deed hij zijn best voor. En, is het te gelooven? daarin slaagde hij. Ten minste, hij bracht het zeer ver, scheen zijn doel bereikt te hebben, en naderde dicht tot de uitroeiing van dien heiligen godsdienst, allen Gods rechterhand had geplant.

Maar opdat hij noch iemand zou juichen, alsof hij God zelf hierin te machtigen te sterk was geweest, wordt de zaak hier uiteengezet en in het ware licht gesteld.

a. Hij kon het niet gedaan hebben, als God het niet toegelaten had, hij zou geen macht tegen Israël gehad hebben, als het hem niet van boven gegeven was. God gaf die macht in zijne hand, en gaf het heir in den afval over. Gods voorzienigheid gaf dat zwaard in zijne hand, waardoor hij in staat was alles voor zich neer te werpen. Wij behooren Gods hand te zien en te erkennen in alle ondernemingen en successen van de vijanden van de kerk tegen de kerk. Zij zijn slechts de roede in Gods hand.

b. God zou het niet toegestaan hebben, als Zijn volk hem niet getergd had om dat te doen. Het is om den afval, den afval van Israël, en om hen daarvoor te straffen, dat Antiochus gebruikt wordt om hen in deze ellende te brengen. Als het sierlijke land en al zijne sierlijke dingen verwoest zijn, moet het erkend worden, dat de oorzaak van deze verwoesting de zonde is. Wie heeft Jakob tot eene plundering overgegeven? Is het niet de Heere tegen Wien wij gezondigd hebben? Jesaja 42:2i. De groote afval van de Joden na de gevangenschap, toen zij van de afgoderij genezen waren, bestond uit verachting en ontheiliging van de heilige dingen, minachting van den dienst van God, daar zij het kreupele en kranke aanbrachten om te offeren, alsof des Heeren tafel verachtelijk was, dat vinden wij in Maleachi 1:7, 8 enz. en dat de priesters daaraan schuldig waren, Maleachi 2:1, 8, en daarom zond God Antiochus om het gedurig offer weg te nemen, en de woning Zijns heiligdoms neder te werpen. Het is rechtvaardig van God, van de voorrechten van Zijn huis te berooven, die ze verachten en ontheiligen en de waarde Zijner wetten te leeren kennen door het gemis er van, aan hen die ze niet waardeeren kunnen, als zij er het genot van hebben. Hij hoorde den tijd van deze rampen afmeten en vaststellen, ziet den tijd, dat zij komen zouden die wordt hier niet bepaald, omdat God wil, dat Zijn volk altijd bereid is, maar tot hoelang het zijn zou, opdat, als er geen profeet meer was om hun te zeggen hoe lang, Psalm 74:9 (welke voor dezen donkeren en treurigen tijd berekend schijnt), zij deze profetie zouden hebben om hun vooruitzicht te geven op verlossing te rechter tijd. Nu hebben wij hier,

A. De vraag, die daarover gedaan werd, vers 13.

a. Door wien de vraag werd gedaan: Ik hoorde eenen heilige spreken, en een andere gaf antwoord daarop. “0, dat wij wisten, hoe lang die jammer duren zal. De engelen worden hier heiligen genoemd, want zij zijn heilig, Hoofdstuk 4:13, duizenden heiligen, Judas: 14. De engelen stellen belang in de zaken der kerk, en vragen er naar, zooals hier naar haar tijdelijke verlossing, veel meer verlangen zij in te zien in de groote verlossing, 1 Petrus 1:12. De eene heilige sprak er van en de andere vroeg er naar. Zoo ook werd Johannes, die aanzat in den schoot van Jezus, door Petrus gewenkt om Christus eene vraag te doen, Johannes 13:23, 24.

b. Aan wien de vraag gedaan werd. Hij zeide tot Palmoni die sprak. Sommigen maken van dezen heilige een hoogeren engel, die meer wist dan de andere, aan wien zij derhalve vragen deden. Anderen houden hem voor het eeuwige Woord, den Zoon van God. Hij is de ongenoemde. Palmoni schijnt samengesteld uit Peloni Almoni, wat gebruikt wordt voor: Gij, zulk een, Ruth 4:1, en voor: Zulk een: 2 Koningen 6:8. Christus was nog opgenoemd. Waarom vraagt gij dus naar mijnen naam? Die is toch verborgen? Richteren 13:18. Dien naam lezen sommigen hier. Als wij den wil van God willen weten, moeten wij ons wenden tot Jezus Christus, die in den schoot des Vaders lag, en in Wien alle schatten der wijsheid en der kennis verborgen zien, niet van ons, maar voor ons verborgen.

c. De vraag zelf die gedaan werd: Tot hoe lang zal dat gezicht van het gedurig offer zijn? Hoe lang zal het verbod van kracht zijn? Hoe lang zal het sierlijke land door dat strenge verbod ontsierd zijn? Hoe lang zal de verwoestende afval het beeld van Jupiter, die groote af val, die al onze heilige dingen woest maakt, hoe lang zal dat in den tempel staan? Hoe lang zal het heilige en het heir, de heilige plaats en de heilige personen, die er dienen, door den verdrukker vertreden worden? De engelen stellen belang in den bloei van de kerk op aarde en zijn verlangend het eind van hare verwoesting te zien. De vraag werd gedaan tot voldoening van Daniel want zij twijfelden niet, of hij was verlangend te weten, hoe lang deze rampen duren zouden? De vraag veronderstelt, dat het niet altijd duren zou. De schepter der goddeloosheid zat niet rusten op het lot der rechtvaardigen, al mogen zij er een tijd onder gebukt gaan. Christus troostte Zich in Zijn lijden hiermee: Die dingen, die van Mij geschreven zijn, hebben een einde, Lukas 22:37, en dat kan de kerk ook doen. Maar het is gewenscht te weten, hoe lang zij duren zullen, opdat wij daarnaar onze maatregelen nemen kunnen.

B. Het antwoord op deze vraag gegeven, vers 14. Christus geeft onderricht aan de heilige engelen, want zij zijn onze mededienstknechten, maar hier werd het antwoord aan Daniel gegeven, omdat de vraag om zijnentwil gedaan was: Hij zeide tot mij. God geeft somtijds groote gunsten aan Zijn volk, in antwoord op de verzoeken en smeekbeden van hunne vrienden voor hen. Nu,

a. Verzekert Christus hem, dat de ellende een einde nemen zal, zij zal duren drie en twintig honderd dagen, langer niet, zooveel avonden en morgens, dat is het woord, zooveel nuchthemerai, zooveel natuurlijke dagen evenals in het begin van Genesis, berekend naar avonden en morgens, omdat het het morgen- en avondoffer was, welks verlies zij het meest betreurden, en zij vonden, dat de tijd zeer langzaam voorbijging, terwijl zij er van beroofd waren. Sommigen meenen, dat in dit getal avond en morgen voor twee gerekend worden, en dan zijn drie en twintig honderd avonden en morgen elf honderd en vijftig dagen, en ongeveer zooveel dagen was het gedurig offer weggenomen, en dit komt dichter bij de berekening van een tijd, tijden en een gedeelte eens tijde. Maar het is minder gezocht om er zooveel natuurlijke dagen onder te verstaan, drie en twintig honderd dagen is zes Jaar en drie maanden en ongeveer achttien dagen, en precies zoo lang rekent men van den afval van het volk, voorgegaan door Menelaus, den hoogepriester in het honderd tweeen veertigste jaar van het Seleuciden, in de zesde maand van dat jaar, op den zesden der maand (volgens Josefus), tot aan de reiniging van het heiligdom, en het herstel van den godsdienst onder hen, in het honderd acht en veertigste jaar, in de negende maand, I Macc. 4:52. God telt den tijd der beproeving van Zijn volk bij dagen, want al hun beproevingen zijn smartelijk voor Hem Openbaring 2:10, Gij zult eene verdrukking hebben van tien dagen.

b. Hij verzekert hun, dat zij daarna betere dagen zullen hebben: Dan zal het heiligdom gerechtvaardigd worden. De reiniging van het heiligdom is een gelukkig teeken voor het welzijn van ieder volk, als zij beginnen zich te verbeteren, zullen zij spoedig verlichting krijgen. Hoewel de rechtvaardige God, tot straf van Zijn volk, toelaten kan, dat Zijn heiligdom een tijd lang ontheiligd wordt, toch zal de ijverige God, tot Zijn eigene eer, zorgen, dat het te rechter tijd gereinigd wordt. Christus stierf om Zijne kerk te reinigen, en Hij zal ze zoo reinigen, dat Hij ze ten laatste smetteloos aan Zich voorstellen kan.

Comments are closed.