Wij hebben geen zekerheid van den tijd van deze geschiedenis, maar als dit beeld, dat Nebukadnezar inwijdde, in eenig verband staat tot dat, waarvan hij droomde, dan is het waarschijnlijk, dat dit alles niet lang daarna plaats had: sommigen nemen het zevende jaar van Nebukadnezar aan, een jaar voor Jojachims gevangenschap, waarbij Ezechiël meegevoerd werd.
I. Er wordt dus een beeld van goud opgericht om aangebeden te worden. Babel was reeds vol afgoden, maar deze heerschzuchtige vorst is niet tevreden voordat er nog een meer is, want die den eenigen alleen levenden God veracht hebben, en in vele goden gaan gelooven, vinden de goden, die zij zelf gemaakt hebben, zoo onbevredigend, en hun honger naar hen zoo onverzadelijk, dat zij ze tot in het oneindige vermeerderen, ze eindeloos achterna wandelen, en nooit weten, wanneer ze genoeg hebben.
Afgodendienaars zijn belust op een nieuwtje en op afwisseling. Hij verkoos nieuwe goden. Die er veel hebben, wenschen er nog meer te hebben. Om het koninklijke voorrecht van zijne kroon uit te oefenen, namelijk de goden te kiezen, die hij wilde, maakte de koning Nebukadnezar dit beeld, vers 1.
Opmerking verdient,
1. De kostbaarheid van het beeld, het was een beeld van goud, zeker niet enkel goud, rijk als hij was, is het waarschijnlijk, dat hij dat niet betalen kon, maar overtrokken met goud.
De vereerders van valsche goden zijn niet gewoon op kosten te zien als zij beelden oprichten om die te aanbidden, zij verkwisten het goud uit de beurs voor dat doel, Jesaja 46:6, en maken onze gierigheid in dienst van den waren God beschaamd.
2. Zijn omvang, zijne hoogte was zestig elfen, zijne breedte zes ellen.
Het was vijftienmaal zoo groot als de gewone menschelijke grootte, want die wordt berekend op vier ellen of zes voet, alsof de geweldige afmetingen eene vergoeding moesten zijn voor zijne levenloosheid. Maar waarom richtte Nebukadnezar dit beeld op? Sommigen veronderstellen, dat het was om zich te zuiveren van de beschuldiging, dat hij een Jood geworden was, omdat hij voor kort met grooten lof van den God van Israël gesproken en eenigen van Diens vereerders bevorderd had.
Of misschien was het bedoeld als een beeld van hem zelf, en wilde hij daardoor aangebeden worden. Veel trotsche vorsten maakten er aanspraak op, dat hun goddelijke eer bewezen werd, onder anderen Alexander de Groote, die beweerde, dat hij een zoon van den Olympischen Jupiter was. Hem was gezegd, van het beeld, dat hij in zijn droom gezien had, dat hij voorgesteld werd door het gouden hoofd, dat gevolgd zou worden door rijken van minder metaal, maar hier wil hij het heele beeld zijn, want hij maakt het geheel van goud.
Ziehier,
a. Hoe de goede indrukken, die toen op hem gemaakt waren, geheel verdwenen waren. Toen erkende hij, dat de God van Israël in waarheid een God der goden en een Heere der koningen was, en toch, rechtstreeks in strijd met de uitdrukkelijke wet van God richt hij nu een beeld op ter aanbidding, gaat hij niet alleen voort met zijne vroegere afgoderijen, maar hij begint zelfs met nieuwe. Eene krachtige overtuiging ontbreekt het dikwijls aan eene grondige bekeering. Velen hebben in ellende de ongerijmdheid en het gevaar van de zonde erkend en zijn er toch in gebleven.
b. Hoe diezelfde droom en de uitlegging er van, die toen zulke goede indrukken op hem maakte, nu eene geheel tegenovergestelde uitwerking had. Toen bracht hij hem op de knieen als een nederig aanbidder van God, nu wordt hij daardoor een stoutmoedig mededinger van God. Toen meende hij, dat het iets groots was om het gouden hoofd van het beeld te zijn en erkende, dat hij het aan God te danken had, maar zijn hart verheft zich en nu is hem dat te min en wil hij, in tegenspraak met God zelf en zijn orakel, alles m allen zijn.
II. De stadhouders en ambtlieden worden tezamen geroepen, om de plechtigheid van de inwijding van dit beeld bij te wonen, vers 23. Boodschappers worden uitgezonden naar alle deelen van het koninkrijk om te verzamelen de stadhouders, en overheden, de schatmeesters, de raadsheeren en de ambtlieden, en alle de bewindvoerders der landschappen, zij allen moeten komen tot inwijding van het beeld.
Hij roept de aanzienlijken op, om den afgod grootelijks te eeren, daarom ook wordt ter eere van den Christus vermeld, dat koningen Hem geschenken zullen brengen. Als hij hen ertoe ken brengen, hulde te doen aan zijn gouden beeld, dan twijfelt hij niet of het lagere volk zal van zelf volgen. Gehoorzaam aan den oproep des konings verlaten al de stadhouders en overheden van dat groote koninkrijk den dienst van hun bijzonder landschap en komen naar Babel, tot inwijding van dit gouden beeld, lange reizen hadden velen van hen te maken, en kostbare, en dat voor zulk eene dwaasheid, maar de aanbidders van afgoden zijn al evenzeer van verstand beroofd als de afgoden zelf.
III. Er wordt afgekondigd een bevel, dat alle personen, die voor het beeld aanwezig zijn, op een gegeven teeken, voorover moeten vallen en het beeld aanbidden, als het gouden beeld, hetwelk de koning Nebukadnezar heeft opgericht. Een heraut roept dit luide uit in deze groote vergadering van aanzienlijken met hun talrijk gevolg van dienaren en trawanten, en eene groote menigte volks, zonder twijfel, die niet geroepen was, bovendien, zij moeten er allen op letten,
1. Dat de koning streng beveelt en gelast dat iedereen zal neervallen en het gouden beeld aanbidden, welke goden zij op een anderen tijd aanbidden, nu moeten zij dit aanbidden.
2. Dat zij het allen tegelijk moeten doen, ten teeken van hun gemeenschap in dezen afgodischen dienst, en dat, met dit doel, een teeken zal gegeven worden door een muziekkorps, dat eveneens dienen moest om de plechtigheid op te luisteren en het gemoed van hen, die niet gewillig waren, te verzachten en te buigen, om hen er toe te brengen ‘s konings bevel op te volgen. Deze vroolijkheid en blijdschap bij den eeredienst moest wel aangenaam zijn voor vleeschelijke, zinnelijke zielen, die vreemdelingen waren aan dien geestelijken dienst, die God toekomt, daar Hij een geest is.
IV. De volkomen gehoorzaamheid van de vergadering aan dit bevel, vers 7. Zij hoorden het geluid der muziekinstrumenten, beide, blaas- en snaarinstrumenten, des hoorns en der pijp der citer, der vedel, des psalters, welk concert verrukkelijk gevonden werd, en dan ook zeer geschikt was om uit te noodigen tot eene hulde, als hier gebracht zou worden, en terstond aanbaden alle volken, natiën en tongen, nedervallende het gouden beeld, als een man als soldaten, die gewoon zijn geoefend te worden bij trommelslag. En geen wonder, waar afgekondigd was, dat wie niet nedervalt en aanbidt, in den oven des vuurs geworpen zal worden, die met dat doel gestookt werd, vers 6.
Hier was de bekoring der muziek om hen tot gehoorzaamheid te lokken, en de verschrikking van den vuriger oven om hen tot gehoorzaamheid te dwingen. Aldus, door verzoeking omringd, bezweken allen De meesten gaan, waarheen de zinnen hen sturen, er is niets zoo slecht, waartoe de zorgelooze wereld niet getrokken wordt door een muziekconcert, of gedreven door een vurigen oven. En op deze en dergelijke wijze zijn valsche godsdiensten ingevoerd en in stand gehouden.