Daniël 2:1-13

Wij stuiten op groote moeilijkheden bij het bepalen van den tijd. van deze geschiedenis, genoemd wordt het tweede jaar van de regeering van Nebukadnezar, vers 1. Nu werd Daniël naar Babel gevoerd in het eerste jaar, en het schijnt, dat hij drie jaar lang onder leiding van leermeesters en opvoeders stond, voordat hij aan den koning werd voorgesteld, Hoofdstuk 1:5. Hoe kan dit dan gebeuren in het tweede jaar? Misschien was Daniël, hoewel drie jaar de duur van de opvoeding van andere jongelieden was, zoo wel onderricht, dat hij in belangrijke zaken ingewijd werd, toen hij nog maar een jaar op school was geweest, en werd hij zoo hoog geplaatst in het tweede jaar.

Sommigen denken aan het tweede jaar, sinds hij alleen begon te regeeren, maar het vijfde of zesde, sinds hij met zijn vader samen begon te regeeren. Sommigen lezen: En in het tweede jaar, dat Daniël en zijne makkers voor den koning stonden, onder het koninkrijk van Nebukadnezar, of onder zijne regeering, gebeurde dit, zooals Jozef in het tweede jaar na zijne eerste droomuitlegging dien van Farao toonde en verklaarde, zoo bewees ook Daniël dezen dienst in het tweede jaar, nadat hij die kunst meester geworden was.

Veeleer zou ik een van deze wegen kiezen dan, zooals sommigen veronderstellen, dat het het tweede jaar na de verovering van Egypte was dus het zes en dertigste van zijne regeering, omdat uit hetgeen wij in Ezechiël vinden blijkt, dat Daniël beroemd was om zijne wijsheid en voortreffelijkheid, lang daarvoor en daarom moet dit voorval, of deze geschiedenis, die duidelijk maakt, hoe hij zoo kwam uit te steken in die beide opzichten, in den aanvang van Nebukadnezars regeering gesteld worden.

Hier kunnen wij opmerken,

I. De verbijstering van Nebukadnezar om reden van een droom, dien hij gedroomd had, maar vergeten was, vers 1: Hij droomde droomen, dat is, een droom, bestaande uit verschillende onderscheidene deelen, of die zijne gedachten bezig hield alsof het vele droomen geweest waren. Salomo spreekt van eene veelheid der droomen, op vreemde wijze onsamenhangend waarin verschillende ijdelheden zijn, Prediker 5:6.

In dezen droom van Nebukadnezar was op zichzelf niets, dat niet vaak in gewone droomen het geval is, waarin de dingen vaak aan de menschen even vreemd worden voorgesteld als hier vermeld wordt, maar er was iets in den indruk dien hij op hem maakte, dat de onbetwistbare overtuiging aan hem opdrong, van zijn goddelijken oorsprong en zijne profetische beteekenis. De aanzienlijksten zijn niet vrij van, ja, zij zijn het meest ontvankelijk voor die zorgen en onaangenaamheden, die hun nachtrust verstoren terwijl de slaap des arbeiders zoet is en gezond, en de slaap van een sober, matig man vrij van verwarde droomen. De overvloed der rijken laat hun niet toe te slapen van zorg, en de uitspattingen van zwelgers en dronkaards laten hen niet rustig slapen van de droomen. Maar die hier verhaald wordt kwam niet voort uit natuurlijke oorzaken.

Nebukadnezar was een beroerder van Gods Israël, maar hier beroerde God hem, want Hij, die de ziel geschapen heeft, kan ze ook met een zwaard doorboren, Lukas 2:35. Zijne wachten waren om hem heen, maar zij konden de beroering van zijn geest niet weren.

Wij kennen de onrust niet van velen, die in groote pracht leven, en in vermaak ook, zou men zoo denken. Wij werpen een blik in hun huis, en komen in verzoeking hen te benijden, maar, konden wij in hun hart zien, wij zouden eer medelijden met hen hebben. Alle schatten en alle genietingen van de kinderen der menschen, waarover deze machtige vorst te bevelen had, konden hem zelfs geen korte rust verschaffen, als zijn slaap in hem gebroken werd door de beroering van zijn geest. Maar God geeft Zijn beminden slaap, die tot Hem komen om te rusten.

II. De proef, die hij nam met zijne toovenaars en sterrekijkers, of zij hem zeggen konden, wat zijn droom was, dien hij vergeten was. Zij werden terstond gehaald, om den koning zijne droomen te kennen te geven, vers 2.

Er zijn vele dingen, waarvan wij de indrukken bewaren, en toch de gedaante vergeten zijn, hoewel wij niet kunnen zeggen, wat het was, weten wij welken indruk het op ons gemaakt heeft, zoo was het ook met den koning. Zijn droom was aan zijn geest ontsnapt, en hij kon dien met geen mogelijkheid terugroepen. Maar hij vertrouwde het te zullen weten, als hij dien opnieuw hoorde. God schikte het zoo, opdat Daniël te meer eer mocht hebben, en in hem, Daniëls God. God bereikt even goed Zijn doel door iets uit de gedachten der menschen te verdrijven, als door hun iets in de gedachte te brengen.

De Chaldeën waren waarschijnlijk trotsch, dat zij in ‘s konings slaapkamer geroepen werden, om eene proeve te geven van hun kennis, daar zij niet twijfelden, of het zou tot hun eer strekken. Hij zegt hun, dat hij een droom gedroomd heeft, vers 3. Zij spreken tot hen in het Syrisch, wat toen hetzelfde was als het Chaldeeuwsch, maar nu er veel van verschilt. En in ‘t vervolg gebruikt Daniel die taal of dialect van het Hebreeuwsch, om dezelfde reden, als die waarom Jeremia 10:11 in die taal geschreven is, als bestemd om de Chaldeën te overtuigen van de dwarsheid van hun afgoderij en hen tot de kennis en den dienst te brengen van den waren en levenden God, wat de dadelijke strekking is van de geschiedenissen van dit hoofdstuk.

Maar daar hoofdstuk acht en volgende hoofdstukken voor den troost der Joden bedoeld zijn, zijn ze ook in hun bijzondere taal geschreven. In hun antwoord begroetten zij den koning met hun beste wenschen, verzuchten hem den droom te zeggen, en namen met alle mogelijk zelfvertrouwen op zich dien uit te leggen, vers 4. Maar de koning verlangde, dat zij hem den droom zouden vertellen, omdat hij dien vergeten was en hem hun niet vertellen kon. En, als zij dat niet doen konden, dan zouden zij allen ter dood gebracht worden, als bedriegers, vers 5, zij zelf in stukken gehouwen, en hunne huizen tot een drekhoop gemaakt. Maar als zij er toe in staat waren, zouden zij beloond en verhoogd worden, vers 6. En zij wisten, evenals Bileam van Balak, dat hij in staat was hen zeer hoog te vereeren, en hun het loon der ongerechtigheid te geven, dat zij zoozeer lief gehad hebben.

Daarom behoeft men niet te vragen of zij ook hun uiterste best wilden doen om den koning voldoening te geven, als zij het niet doen, is het niet uit onwilligheid, maar uit machteloosheid, daar de voorzienigheid het zoo beschikte, dat de toovenaars van Babel nu evenzeer beschaamd en schaamrood werden als van ouds de toovenaars van Egypte, opdat, hoezeer Zijn volk beide in Egypte en Babel vernederd en veracht werd, Zijne orakels in beide werden groot gemaakt en geëerd, door tot zwijgen te brengen, die als hun mededingers optraden.

De Chaldeen, die het gezond verstand op hun zijde hebben, dringen er op aan, dat de koning hun den droom vertellen zal, en dan zal het hun schuld zijn, als zij hem de uitlegging er van niet geven, vers 7. Maar willekeur is voor rede niet vatbaar. De koning wordt woedend, spreekt harde woorden, en zonder een schijn van waarheid, neemt hij aan, dat zij het wel zeggen kunnen, maar niet willen, en in plaats van hun onmacht te verwijten, en gebrek aan bekwaamheid, zooals hij terecht had kunnen doen, beschuldigt hij hen van samenzwering om hem te beleedigen: Gij hebt een leugenachtig enverdicht woord bereid om het voor mij te zeggen. Hoe onredelijk en ongerijmd is deze aanklacht! Als zij op zich genomen hadden hem te zeggen, wat zijn droom was, en hem met een verzinsel bedrogen, dan had hij ze kunnen beschuldigen van een leugenachtig en verdicht woord, maar dat van hen te zeggen, als zij er eerlijk voor uitkwamen, dat zij het niet wisten, bewijst alleen hoe redeloos de hartstocht is en hoe geneigd mannen van aanzien zijn om te denken, dat zij het recht hebben hun hartstocht bot te vieren ten spijt van rede en billijkheid, en alle voorschriften van beide.

Toen de Chaldeën hem verzochten hun den droom te zeggen, hoewel dat verzoek volkomen redelijk en billijk was zeide hij tot hen, dat zij maar talmden om tijd te winnen, vers 8, totdat de tijd verandere, vers 9, hetzij totdat het verlangen van den koning om zijn droom te weten, over was, en hij onverschillig was geworden, voor den droom en zijne uitlegging, al brandde hij nu van verlangen dien te weten, of totdat zij kunnen berekenen, dat hij zijn droom zoo volkomen vergeten is, namelijk de laatste overblijfsels er van, die hem spoedig zullen ontgaan, terwijl hij ze poogt vast te houden, dat zij hem kunnen wijs maken, wat zij willen en hem doen gelooven, dat het zijn droom was, en, zoodra dat het geval en elke herinnering hem ontgaan is, wat spoedig genoeg zal zijn, dan zal hij niet in staat zijn, hen tegen te spreken. En daarom moeten zij hem dien zonder uitstel meedeelen.

Tevergeefs pleiten zij,

1. Dat er geen mensch op den aardbodem is, die ‘s konings droom kan terugvinden, vers 10. Er zijn vaste regels, om de beteekenis van een droom uit te leggen, of zij goed zijn is de vraag. Maar niemand heeft ooit regels vastgesteld, om uit te maken, wat de inhoud van een droom is geweest, zij kunnen niets uitmaken zonder de noodige gegevens. Zij erkennen weliswaar, dat de goden den mensch kunnen bekend maken, wat zijn gedachte zijn, Amos 4:13, want God verstaat onze gedachten van verre Psalm 139:2, wat zij zijn zullen, nog voordat wij ze denken,wat zij zijn, als wij er geen acht op slaan, en wat zij geweest zijn, als wij ze vergeten zijn. Maar die dat doen kunnen zijn goden, werker woning bij het vleesch niet is, vers 11, en zij alleen kunnen dit doen.

Wat de menschen betreft, hun woning is bij het vleesch niet is, vers 11, en zij alleen kunnen dit doen. Wat de menschen betreft, hun woning is bij het vleesch, de wijste en aanzienlijkste der menschen zijn door het vleesch als ‘t ware omsluierd, wat hun alle kennis van geesten belet en onmogelijk maakt, en dus ook van hun krachten en werkingen, maar de goden, die zelf louter geest zijn, weten, wat in den mensch is.

Een voorbeeld van de onwetendheid van deze Chaldeën is, dat zij van vele goden spreken, terwijl er maar een oneindige God is en wezen kan, en toch hebben zij kennis van wat ook het licht der natuur leert en de werken der natuur bewijzen, dat er een God is, die een Geest is, en den geest der menschen en al hun gedachten volkomen kent, zooals het niet mogelijk is voor eenig mensch. Deze belijdenis van de goddelijke alwetendheid wordt dezen afgodendienaars hier afgeperst, ter eere van God en tot hun eigen veroordeeling, die, hoewel zij wisten, dat er een God in den hemel is, voor Wien alle harten naakt en geopend zijn, Wien alle begeerten bekend, en voor Wien geen geheimen verborgen zijn, toch dankzegging en gebed offerden aan stomme afgoden, die oogen hebben en zien niet ooren en hooren niet.

2. Dat er geen koning op aarde is, die zoo iets zou verwachten en eischen, vers 10. Dit beteekent, dat het koningen, grooten of heerschers waren, en geen gewone menschen met wie de Chaldeën meestal te doen hadden en tot wier beschikking zij waren, terwijl de orakels van God en het Evangelie van Christus aan de armen worden uitgedeeld. Koningen en heerschers verlangen vaak onredelijke dingen van hun onderdanen, maar zij zijn van meening, dat nog nooit een van hen zoo iets onredelijks verlangde als dit en daarom hopen zij, dat zijn koninklijke majesteit er niet langer op staan zal.

Maar alles is vergeefsch, als de hartstocht op den troon zit, wordt de rede met voeten getreden: Hij werd toornig en zeer verbolgen, vers 12. Het is iets heel gewoons, dat zij, die door rede niet te overtuigen zijn, er door getergd en verbitterd worden, en in woede doorzetten, wat zij billijkheidshalve niet kunnen verdedigen.

III. Het vonnis, dat over alle Chaldeën van Babel geveld werd. Er is maar eenerlei vonnis voor allen, zij worden allen veroordeeld, zonder uitzondering of onderscheid. Het besluit is uitgevaardigd, zij moeten tot den laatsten man gedood worden, vers 13. Daniël en de wijzen, hoewel zij hier niets van af wisten, niet uitgezonderd.

Ziehier,

1. Wat gewoonlijk de onrechtvaardige manier van handelen van de willekeur is. Nebukadnezar vertoont zich hier als een tyran in optima forma die een doodvonnis uitspreekt, als hij geen verstandig woord spreken kan, en die als verraders behandelt, wier eenige fout was, dat zij hem dienen wilden, maar niet konden.

2. Wat gewoonlijk de rechtvaardige straf van bedriegers is. Hoe onrechtvaardig het ook van Nebukadnezar was dit vonnis te vellen, God was rechtvaardig tegenover de bedriegers. Die de menschen bedrogen, door voor te geven, dat zij konden doen, wat zij niet konden, worden nu ter dood veroordeeld omdat zij niet in staat zijn te doen, wat zij niet beweerden te kunnen.

Comments are closed.