Daniël 12

Daniel 12 in de Statenvertaling

Dit alles is een profetie van de regering van Antiochus Epifanes, de kleine hoorn, waarvan tevoren gesproken is, Hoofdstuk 8:9, een gezworen vijand van de Joodse godsdienst en een bitter vervolger van zijn aanhangers. De ellende, die de Joden te verduren hadden onder de regering van de Perzische koningen, werd Daniël niet zo in alle bijzonderheden voorspeld als deze, omdat er toen nog profeten onder hen waren, Haggai en Zacharia, om hem te bemoedigen, maar de ellende in de dagen van Antiochus werd voorspeld omdat de profetie voor die tijd zou ophouden en het noodzakelijk zou zijn zijn toevlucht te nemen tot het geschreven woord. Op sommige dingen in deze voorspelling betreffende Antiochus wordt gezinspeeld in de Nieuwtestamentische voorspellingen van de antichrist, in ‘t bijzonder vers 36, 37. En daar het de gewoonte is van de profeten, als zij de voorspoed van de Joodse kerk voorspellen, om gebruik te maken van uitdrukkingen, die toepasselijk waren op het koninkrijk van Christus, en onmerkbaar over te gaan in een profetie daarvan, maken zij bij de voorspelling van de tegenspoed van de kerk gebruik van uitdrukkingen, die reiken tot het rijk van de antichrist, zijn opkomst en zijn val. Betreffende Antiochus voorspelt de engel hier

I. Zijn karakter: Hij zal een verachte zijn. Hij noemde zichzelf Epifanes-de Doorluchtige, maar zijn karakter was het tegengestelde van zijn bijnaam. De heidense schrijvers beschrijven hem als een man van een vreemd karakter, ruw en heftig, laag en gemeen. Soms sloop hij weg van het hof naar de stad, en voegde zich bij schandelijk gezelschap, incognito-vermomd, hij knoopte kennis aan met gewone mensen en met de laagste vreemdelingen, die in de stad kwamen. Hij had de onverklaarbaarste grillen, zodat sommigen hem voor onwijs, anderen voor gek hielden. Daarom werd hij genoemd. Epimanes-de Razende. Hij wordt een verachte genoemd, want hij was lange tijd als gijzelaar te Rome geweest voor de trouw van zijn vader, toen de Romeinen die overwonnen hadden, en men was overeengekomen, dat, als de andere gijzelaars uitgewisseld werden, hij zou blijven als gevangene met vrijheid van beweging.

II. Zijn troonsbestijging. Door list slaagde hij er in Demetrius, de zoon van zijn oudste broeder, als gijzelaar naar Rome te laten zenden, om hem te vervangen, in strijd met de overeenkomst, en nadat zijn oudste broer door Heliodorus uit de weg geruimd was, vers 20, nam hij bezit van de troon. De Syriërs gaven hem die niet, vers 21, omdat zij wisten, dat hij toekwam aan de zoon van zijn broeder ook bemachtigde hij hem niet door het zwaard, maar kwam in stilte, onder voorwendsel van te regeren voor de zoon van zijn broeder, Demetrius, die als gijzelaar te Rome was. Maar met behulp van Eumenes en Attalus, naburige vorsten, wist hij invloed op het volk te krijgen en door vleierijen bemachtigde hij het koninkrijk, versterkte zich er in, en verpletterde Heliodorus die hem het hoofd bood met de armen van de overstroming, die hem tegenstonden werden overstroomd en verbroken, ook de Vorst van het verbond, zijn neef, de wettige erfgenaam, met wie hij een overeenkomst voorwendde, dat hij afstand zou doen van de troon, zodra hij terugkwam, vers 22. Maar, vers 23 :Na de vereniging met hem zal hij bedrog plegen, eis een, wiens grondbeginsel is, dat vorsten zich niet langer door hun woord gebonden moeten achten dan in hun belang is. Met weinig volks dat hem in ‘t begin aanhangt, zal hij gesterkt worden, en, vers 24, met stilheid zal hij in de vette plaatsen des lands komen, en in tegenstelling met zijn voorgangers, zal hij roof en buit en goederen uitstrooien onder het volk, om zich bemind te maken, maar tegelijkertijd zal hij tegen de vastigheden zijn gedachten denken, om er zich van meester te maken, zodat zijn mildheid maar korte tijd duren zal, als hij daar garnizoen gelegd heeft, zal hij geen buit meer uitdelen, maar door geweld heersen, zoals gemeenlijk doen, die door list hun macht verkregen hebben. Die binnensluipt als een vos, heerst als een leeuw. Sommigen passen deze verzen toe op zijn eerste tocht naar Egypte, toen hij niet als vijand kwam, maar als vriend en voogd van de jongen koning Ptolemaeüs Philometer, en daarom slechts een klein gevolg meebracht, maar dappere mannen, en trouw aan zijn zaak, die
hij in verschillende vestingen van Egypte plaatste, waarvan hij zich op die manier meester maakte.

III. Zijn oorlog met Egypte, die zijn tweede tocht daarheen was. Deze wordt beschreven. vers 25, 27. Antiochus zal zijn kracht en hart verwekken tegen Ptolemaeüs Philometer, koning van Egypte. Dan zal Ptolemaeüs zich in de strijd met hem mengen, en tegen hem optrekken met een grote en zeer machtige heirkracht, maar, hoe groot zijn leger ook is, zal Ptolemaeüs toch niet in staat zijn hem te weerstaan, want het leger van Antiochus zal het zijne verslaan en vele verslagenen zullen vallen. En geen wonder, want de koning van Egypte zal door zijn raadslieden verraden worden, die de stukken van zijn spijs eten, die zijn brood eten, zullen, door Antiochus omgekocht, gedachten tegen hem denken en hem breken, en wat is tegen zulk verraad bestand? Na de slag zal een vredesverdrag ontworpen worden, en deze twee koningen zullen aan een tafel samenkomen, om de artikelen van de vrede tussen hen vast te stellen, maar geen van beide zal oprecht zijn, want zij zullen, in al hun beloften en betuigingen van vriendschap, leugen spreken, want hun harten zullen terzelfder tijd zijn om elkander kwaad te doen, zoveel in hun vermogen is. En dus is het niet te verwonderen, dat het niet zal gelukken. De vrede zal niet duurzaam zijn, maar het eind er van zal zijn ten tijde, bestemd door de goddelijke Voorzienigheid, dan zal de oorlog opnieuw uitbreken, als een kwaal die niet genezen is.

IV. Een nieuwe tocht tegen Egypte. Van de vorigen keerde hij weder met goed, vers 29, en daarom nam hij de eerste de beste gelegenheid te baat om een nieuwen inval in Egypte te doen, ter tijd, bestemd door de goddelijke Voorzienigheid, namelijk twee jaar later, in het achtste jaar van zijn regering, vers 29. Hij zal tegen het Zuiden komen. Maar zijn ondernemen zal niet slagen, zoals de twee vorige malen, hij zal zijn doel niet bereiken, zoals tevoren eenmaal en andermaal, want, vers 30, er zullen schepen van de Kittieten tegen hem komen, dat is: de vloot van de Romeinen, of alleen gezanten van de Romeinse senaat, die in schepen kwamen. Ptolemaeüs Philometer, de koning van Egypte, die nu in nauw verbond was met de Romeinen, verzocht hun hulp tegen Antiochus, die hem en zijn moeder Cleopatra in de stad Alexandrië belegerd had. De Romeinse senaat zond daarop een gezantschap naar Antiochus, om hem te bevelen het beleg op te breken, en, toen hij enige tijd verlangde om er over te denken en er met zijn vrienden over te raadplegen, trok Popilius, één van de gezanten, met zijn staf een cirkel om hem heen, en eiste, als een, die gezag heeft, een beslist antwoord, voordat hij uit die cirkel stapte, waarop hij, bevreesd voor de Romeinse macht, noodgedwongen, onmiddellijk bevel gaf het beleg op te breken en zijn leger Egypte liet ontruimen. Zo verhalen Livius en anderen de geschiedenis waarop deze profetie doelt. Hij zal met smart bevangen worden en weerkeren, want het was een grote marteling voor hem, aldus gedwongen te worden om te wijken.

V. Zijn woede en wrede behandeling van de Joden. Dit is het deel van zijn beheer, of liever wanbeheer, waarover deze profetie het uitvoerigst is. Op de terugtocht uit Egypte, voorspeld in vers 28, in het zesde jaar van zijn regering, verrichtte hij daden tegen de Joden, toen plunderde hij stad en tempel. Maar allervreselijkst hield hij huis op zijn terugkeer uit Egypte, twee jaar later, geprofeteerd in vers 30. Toen nam hij Judea, op weg naar zijn land, en, omdat hij in Egypte zijn doel niet bereiken kon, omdat de Romeinen tussenbeide kwamen nam hij wraak op de arme Joden die hem geen reden hadden gegeven, maar wel God grotelijks getergd, om toe te laten, dat hij het deed,

1. Hij had een diepgewortelde haat tegen de Joodse godsdienst: Zijn hart zal zijn tegen het heilig verbond, dat verbond van de afzondering, waardoor de Joden gevormd waren tot een
volk, onderscheiden van alle andere volken en boven hen. Hij haatte de wet van Mozes en de dienst van de ware God en ergerde zich aan de voorrechten van het Joodse volk en de beloften, hun gedaan. Wat de hoop en blijdschap is van Gods volk, is de afgunst van hun naburen, en dat is het heilig verbond Ezau haatte Jakob, omdat hij de zegen ontvangen had. Die vreemd zijn aan het verbond, zijn dikwijls zijn vijanden.

2. Hij voerde zijn boze plannen tegen de Joden uit met behulp van enige trouweloze afvallige Joden. Hij zal acht geven op de verlaters van het heilig verbond, vers 30, namelijk sommigen van de Joden, die hun godsdienst ontrouw waren, en de zeden van de heidenen invoerden, met wie zij een verbond maakten. Zie de vervulling hiervan in I Macc. 1:11-15, waar uitdrukkelijk van deze afvallige Joden gezegd wordt, dat zij zich niet besneden en het heilig verbond verzaakten. Wij lezen, 2 Macc. 4:9, van Jason, de broeder van Onius, de hogepriester, die op last van Antiochus een school opende te Jeruzalem, om jongelieden op te voeden naar de gewoonten van de heidenen, 2 Macc. 4:23 enz, van Menelaus, die de belangen van Antiochus tot de zijne maakte en hen op zijn laatste terugtocht uit Egypte, binnen Jeruzalem wist te brengen. Wij lezen in het boek van de Maccabeën veel van het kwaad, door deze verraders van hun eigen volk, de Joden aangedaan, namelijk door Jason, Menelaus en hun partij. Bij alle gelegenheden maakte hij van hen gebruik. “Die goddelooslijk handelen tegen het verbond, die hun godsdienst verzaken, en zich met de heidenen verbinden, zal hij doen huichelen door vleierijen, om hen in hun afval te verharden, en gebruik van hen te maken als lokvogels om anderen te verleiden” vers 32. Het is niet vreemd, als degenen, die niet in overeenstemming met hun godsdienst leven maar in hun wandel goddelooslijk handelen tegen het verbond, gemakkelijk door vleierijen verleid worden om hun godsdienst te verzaken. Als bun goed geweten schipbreuk lijdt, zal hun geloof spoedig eveneens schipbreuk lijden.

3. Hij ontheiligde de tempel. Armen ontstaan uit hem, vers 31, niet alleen zijn eigen leger, dat hij meebracht uit Egypte, maar zeer veel verzakers van de Joodse godsdienst, die zich bij hem voegden, en zij ontheiligden het heiligdom en de sterkte, niet alleen de heilige stad, maar ook de tempel. de geschiedenis hiervan vinden wij in I Macc. 1:21 enz. Hij trad vermetel het heiligdom binnen, nam het gouden altaar en de kandelaar weg, enz. En daarom, vers 25, was er een grote rouw in Israël, de vorsten en oudsten treurden, enz. En, 2 Macc. 5:15, Antiochus ging in het heilige van de heiligen, vergezeld van Menelaus, de verrader van de wet en van zijn eigen land. Antiochus, die besloten had, allen zijn godsdienst te doen aannemen, nam het gedurig offer weg, vers 31.. Sommigen merken op, dat het woord Tummidh, dat dagelijks betekent, hier, en elders gebruikt wordt voor het dagelijks offer, alsof het met opzet was eene gelegenheid te geven, het aan te vullen met offer, dat tegengegaan werd door Antiochus, of met de dienst van het evangelie, die door de Antichrist tegengegaan werd. Vervolgens stelde hij de verwoestenden gruwel op het altaar, I Macc. 1:54, ook een afgodisch altaar, vers 59, en noemde de tempel tempel van Jupiter Olympius, 2 Macc. 6:2.

4. Hij vervolgde die zich rein hielden. Hoewel er velen waren, die goddelooslijk handelden tegen het verbond, zijn er toch ook nog, die hun God kennen, en zijn kennis bewaren, en zij zullen sterk zijn en grote daden doen, vers 32.. Als anderen de eisen van de tiran inwilligen, en hun geweten onderwerpen aan zijn bedrog, houden zij dapper stand, weerstaan de verzoeking, en maken de tiran zelf beschaamd over zijn aanslag op hen. de goede oude Eleazar, een van de voornaamste schriftgeleerden, spuwde het zwijnevlees, dat men hem in de mond duwde, manmoedig weer uit, hoewel hij wist, dat hij dood gemarteld zou worden, als hij het deed, wat ook gebeurde, 2 Macc. 6:19. De moeder en haar zeven zonen werden ter dood gebracht, omdat zij hun godsdienst bleven aanhangen, 2 Macc. 7. Dit alles wordt met recht grote daden
genoemd: want het lijden te verkiezen boven de zonde is eene grote daad. En het was door het geloof, door de kracht des geloofs, dat zij die grote daden deden, dat zij uitgerekt werden, de aangebodene verlossing niet aannemende, zoals de apostel zegt, waarschijnlijk met het oog op deze geschiedenis, Hebreeen 11:35. Of het kan slaan op de militaire moed en daden van Judas Maccabaeus en anderen, die Antiochus tegenstonden. De ware kennis van God is en zal zijn de kracht van de ziel, en in de kracht daarvan doen begenadigde zielen heldendaden. Die zijn naam kennen zullen op hem vertrouwen, en in dat vertrouwen grote dingen doen. Betreffende dit volk, dat zijn God kende, wordt ons hier gezegd,

a. Dat zij velen zullen onderwijzen, vers 33. Zij zullen er werk van maken anderen te leren, wat zij zelf geleerd hebben van het verschil tussen waarheid en leugen, tussen goed en kwaad. Die zelf kennis van God hebben, behoren hun kennis mee te delen aan hun omgeving, en deze geestelijke mildheid moet eene verre strekking hebben: zij moeten velen onderwijzen. Sommigen denken, dat hiermee bedoeld wordt een vereniging, opgericht tot verbreiding van Godskennis, Assidiërs genaamd, godzalige mensen, piëtisten, dat is de betekenis van het woord, die beide geleerd waren in en ijveraars voor de wet, deze onderwezen velen. In tijden van vervolgingen afval, tijden van beproeving, moeten zij, die kennis. hebben, er gebruik van maken tot sterking en opbouwing van anderen. Die zelf recht verstaan behoren te doen wat zij kunnen om anderen te doen verstaan, want kennis is een talent waarmee gewoekerd moet worden. Of, zij zullen velen onderwijzen door hun volharding in hun plicht en hun geduldig lijden daarvoor. Goede voorbeelden onderwijzen velen en zijn voor velen het leerzaamste onderwijs.

b. Zij zullen vallen door de wreedheid van Antiochus, zullen gemarteld en ter dood gebracht worden door zijn woede. Hoe voortreffelijk en verstandig zij ook zijn, en hoe nuttig en nodig voor anderen, toch zal Antiochus hun geen genade bewijzen, maar zij zullen vallen vele dagen. Gij zult een verdrukking hebben van tien dagen, Openbaring 2:10. In de boeken van de Maccabeën lezen wij veel van Antiochus’ barbaarse mishandeling van de vrome Joden, hoevelen hij er in de oorlog doodde en hoevelen hij in koelen bloede vermoordde. Vrouwen werden ter dood gebracht omdat zij haar kinderen besneden, en de kinderen werden aan haar hals opgehangen, I Macc. 1:60, 61. Maar waarom liet God dit toe? Hoe is dit te rijmen met Gods rechtvaardigheid en goedheid? Ik antwoord: zeer goed, als wij bedenken, wat Gods bedoeling hiermee was, vers 35:Van de leraars zullen er sommigen vallen, maar het zal ten voordeele var. de kerk zijn, en voor hun eigen geestelijk welzijn. Het zal zijn, om hen te louteren, te reinigen en wit te maken. Zij hadden deze beproevingen zelf nodig. De besten hebben hun vlekken, die afgewassen moeten worden, hun schuim, dat gezuiverd moet worden, en hun ellende, in ‘t bijzonder hun aandeel in de algemene ellende, zijn dienstig hiertoe, als zij aan hen geheiligd zijn door de genade van God, zijn zij het middel om hun verkeerde neigingen te doden, daar zij hen aftrekken van de wereld en hen tot groter ernst en ijver in de godsdienst opwekken. Zij beproeven hen zoals zilver in de oven van het schuim gezuiverd wordt, zij zuiveren hen, zoals de tarwe in de schuur gezift wordt van het kaf, en zij maken hen wit, zoals de wol door de voller van het vuil ontdaan wordt. Zie 1 Petrus 1:7. Hun lijden om der gerechtigheid wil zou het volk van de Joden beproeven en zuiveren, zou hen overtuigen van de waarheid, voortreffelijkheid en macht van die heilige godsdienst, uit aanhankelijkheid, waaraan deze leraars stierven. Het bloed van de martelaren is het zaad van de kerk, het is kostbaar bloed, en geen druppel er van moet vergoten worden dan voor dat heilige doel.

c. De zaak van de godsdienst, hoewel zozeer gerammeld, zal niet instorten. Als zij zullen vallen, zullen zij niet geheel terneergeworpen worden, maar met een kleine hulp zullen zij geholpen worden, vers 34. Judas Maccabaeus en zijn broeders, en enige weinigen met hem, zullen tegen de tiran opstaan, en de verongelijkte zaak van de godsdienst handhaven, zij haalden de afgodische altaren omver, besneden de onbesneden kinderen, die zij vonden, rukten de wet uit de hand van de heidenen, en het werk was voorspoedig in hun handen, I Macc. 2:45 enz. Die de zaak van de godsdienst steunen, als zij bedreigd en getroffen wordt, zullen hulp verlangen, al worden zij niet terstond verlost en overwinnaars. En een kleine hulp moet niet versmaad worden, maar, als de tijden zeer slecht zijn, moeten wij dankbaar zijn voor enige opwekking. Eveneens wordt voorspeld, dat velen zich door vleierijen tot hen zullen vervoegen, als zij zien, dat de Maccabeeën voorspoedig zijn, zullen sommige Joden zich bij hen voegen, die geen oprechte vrienden van de godsdienst zijn, maar alleen vriendschap voorwenden, ‘t zij met de bedoeling hen te verraden, of in de hoop met hen groot te worden, maar de vuurproef zal scheiding maken tussen wat kostbaar en wat waardeloos is en daardoor openbaar maken wie volmaakt en wie het niet zijn.

d. Al duurt deze ellende lang, er zal eenmaal een eind aan komen. Het zal zijn voor een bestemde tijd een beperkte tijd, vastgesteld in de goddelijken raad. Deze tijd van de oorlog zal vervuld worden. Tot hiertoe en niet verder zal de macht van de vijand komen, hier zal Hij zich stellen tegen de hoogmoed van de golven.
5. Hij werd zeer trots, onbeschaamd, en goddeloos, en opgeblazen door overwinningen, daagde hij de Hemel uit, vertrad alles wat heilig was, vers 36 enz. En hier begint, naar de mening van sommigen, een profetie van de antichrist, het rijk van de paus. Het is klaar, dat Paulus, in zijn profetie van de opkomst en regering van de mens van de zonde hierop doelt, 2 Thessalonicenzen 2:4, hetgeen toont, dat Antiochus type en voorbeeld was van die vijand, evenals Babel het was, maar dit gevoegd bij de voortgezette verhandeling van de vorige profetieën betreffende Antiochus, lijkt het mij waarschijnlijk, dat het voornamelijk doelt op hem en in hem zijn eerste vervulling vond, en op de ander alleen betrekking heeft bij wijze van analogie.
a. Hij zal goddeloos de eer van de God Israëls wegnemen, de alleen levende en ware God, hier de God van de goden genoemd, Hij zal, ten spijt van Hem en Zijn gezag, naar zijn welgevallen doen tegen Zijn volk en Zijn heilige godsdienst, hij zal zich boven Hem verheffen zoals Sanherib deed, en zal wonderlijke dingen spreken tegen Hem, Zijn wetten en inzettingen. Dit werd vervuld, toen Antiochus verbood, dat er offeranden in Gods tempel geofferd zouden worden, en beval de Sabbat te schenden, het heiligdom en het heilige volk te verontreinigen, enz. om hem de wet te doen vergeten en alle inzettingen te veranderen, en dat op straffe des doods, I Macc. 1:45.
b. Hij zal in zijn trots alle goden smaden, zich verheffen boven hen, zelfs boven de goden van de volken. Antiochus schreef naar alle delen van zijn rijk, dat iedereen de goden, die hij gediend had, moest verzaken, en eren, die hij beval te eren, in strijd met de gewoonte van alle veroveraars, die voor hem waren geweest, I Macc. 1:41, 42. En al de heidenen onderwierpen zich aan het gebod van de koning, verzot als zij waren op hun goden, vonden zij hen niet waard om voor hen te lijden, maar, daar hun goden afgoden waren, was het hun hetzelfde welke goden zij dienden. Antiochus gaf op genen god acht, maar maakte zich boven alles groot, vers 37. Hij was zo trots, dat hij zich voor meer dan een sterveling hield, dat hij de golven van de zee bevelen, en aan de sterren des hemels reiken kon, zoals zijn onbeschaamdheid en hooghartigheid beschreven wordt, 2 Macc. 9:8, 10. Aldus wierp hij alles voor zich neer, tot dat de gramschap voleindigd was, vers 36, totdat zijn loopbaan ten einde
was en hij de maat van zijn ongerechtigheid had vol gemaakt, want wat vast besloten is zal geschieden en niets meer en niets minder.
c. Hij zal, in strijd met de gewoonte van de heidenen, op de god van zijn vaderen geen acht geven, vers 37. Hoewel liefde voor de godsdienst hunner vaderen, onder de heidenen, bijna even natuurlijk was als de begeerte van de vrouwen, want zoek in de eilanden van de Kittieten, gij zult er geen voorbeeld vinden van een volk, dat de goden veranderd heeft, Jeremia 2:10, 11, toch zal Antiochus op de goden van zijn vaderen geen acht geven, hij maakte wetten om de godsdienst van zijn land te vernietigen en de afgoden van de Grieken in te voeren. En, hoewel zijn voorgangers de God van Israël hadden geëerd en grote giften aan de tempel te Jeruzalem gegeven, 2 Macc. 3:2, 3, deed hij God en Zijn tempel de grootste schande aan. Dat hij geen acht gaf op de begeerte van de vrouwen kan zijn barbaarse wreedheid betekenen, dat hij namelijk kunne noch leeftijd, ook de zuigelingen niet sparen zal, of zijn onnatuurlijke lusten, of in ‘t algemeen zijn verachting van alles wat mannen van eer ontzien, of het kan vervuld zijn in iets, dat wij uit de geschiedenis niet kennen. De toevoeging daarvan aan zijn verwaarloozing van de goden van zijn vaderen betekent, dat de afgoderij van zijn land meer de lusten van het vlees diende dan die van andere landen, zo heeft Lucianus geschreven over de Syrische godinnen, en toch was dat niet voldoende, om hem daarbij te doen blijven.
d. Hij zal een onbekende god instellen, een nieuwe god, vers 38. In zijn standplaats, in plaats van de goden van zijn vaderen, Apollo en Diana, de godheden van het vermaak, zal hij de god Mauzzim eren, een veronderstelde god van de kracht, een god, welke zijn vaders niet gekend hebben, noch vereerd, omdat hij wil, dat men vinden zal, dat hij zijn vaders in wijsheid en kracht overtreft, zal hij deze god eren met goud en met zilver en met kostelijk gesteente, van mening, dat niets te goed is voor de god, waar hij zijn zinnen op gesteld heeft. Dit schijnt Jupiter Olympius te zijn, onder de Phoeniciers bekend met de naam van Baäl-Semen, de Heer des hemels, maar nooit onder de Syriërs ingevoerd voor Antiochus. Aldus zal hij doen in de meeste vastigheden van de sterkten, onder anderen in de tempel te Jeruzalem, waar hij het beeld van deze vreemde god zal oprichten. Sommigen lezen hier: hij zal de vastigheden van de sterkten overleven, of van de sterkste God, dat is de stad Jeruzalem aan een vreemde god, hij stelde haar onder bescherming en beheer van Jupiter Olympius. Deze god zal hij niet alleen erkennen, maar hij zal hem ook de eer vermenigvuldigen, door zelfs zijn beeld op Gods altaar te zetten. En hij zal die de dienst van zijn afgod waarnemen, over velen doen heersen, zal hun posten geven van macht en vertrouwen, en hij zal hun het land uitdelen om prijs, zij zullen rijkelijk onderhouden worden uit de opbrengst van het land. Sommigen verstaan onder Mauzzim, of god van de kracht, die Antiochus zal eren, geld, dat, zoals men zegt, recht maakt wat krom is, en, dat de grote afgod is van wereldse mensen.
Hier is zeer veel, dat toepasselijk is op de mens van de zonde, hij verheft zich en maakt zich groot boven allen god, zijn vleiers noemen hem onze heere god de paus. Door het huwelijk te verbieden, en de ongehuwde staat groot te maken, geeft hij voor geen acht te slaan op de begeerte van de vrouwen, en eert Mauzzim, de god van de kracht, of van de sterkten, heiligen en engelen, die zijn aanhangers als beschermers aannemen, zoals de heidenen van ouds hun demonen, deze maken zij tot schutspatroon van onderscheidene landen, enz. Dezen eren zij door hun grote schatten te wijden, en daarin meent de geleerde Mede, dat deze profetie vervuld werd, en dat daarop gedoeld wordt in 1 Timotheus 4:1, 2.
VI. Hier schijnt weer een tocht naar Egypte te zijn, of ten minste strijd met Egypte. De Romeinen hadden hem de handen gebonden tegen Ptolemaeüs, maar nu stoot die koning van
het Zuiden tegen hen, vers 40, doet een aanval op een deel van zijn gebied, waarop Antiochus, de koning van het Noorden, tegen hem zal aanstormen, met ongelofelijke snelheid en woede, met wagens en met ruiters en met vele schepen, een grote macht. Hij zal in de landen komen, hij zal ze overstromen en doortrekken. Op zijn geforceerde marsen zullen vele landen terneer geworpen worden, en hij zal komen in het land des sieraads, het land Israëls. Hij zal vreselijk huishouden onder de omringende volken, toch zullen sommigen aan zijn woede ontsnappen, in ‘t bijzonder Edom en Moab, en de eerstelingen van de kinderen Ammons, vers 14. Hij brandschatte die landen niet, omdat zij zich met hem verenigd hadden tegen de doden. Maar in ‘t bijzonder het land van Egypte zal niet ontkomen, hij zal het tot de bedelstaf brengen, zo volkomen zal hij het plunderen. Dit houden sommigen voor zijn vierde en laatste tocht, in het tiende of elfde jaar van zijn regering, onder voorwendsel van de jongere broer van Ptolemaeüs Philometer tegen hen bij te staan. Wij lezen niet van grote slachtingen op deze tocht aangericht, maar wel van grote buit, want het schijnt wel, dat het hem daarom te doen was: Hij zal heersen over de verborgene schatten des gouds en des zilvers, over alle de gewenste dingen van Egypte, vers 43. In Athenaeus verhaalt Polybius, dat Antiochus, na overvloedige schatten verzameld te hebben, door de jonge Philometer te beroven, en het verbond met hen te verbreken, en door de bijdragen van zijn vrienden, een groot deel er van verkwistte aan een triomftocht in navolging van Paulus Aemilius, en beschrijft hij de buitensporigheid er van, hier wordt ons gezegd, hoe hij aan het geld kwam, dat hij zo kwistig uitgaf. Eveneens wordt hier opgemerkt het gebruik, dat hij maakte van de Lybiërs en Ethiopiërs, die op de grenzen van Egypte woonden, zij waren in zijn gangen, zij lagen aan zijn voeten, zij stonden te zijner beschikking en zij deden invallen in Egypte om hen te dienen.
VII. Hier is een voorspelling van de val en ondergang van Antiochus, als tevoren, Hoofdstuk 8:25, als hij op het toppunt staat van roem dronken van overwinningen, en met buit beladen, zullen geruchten van het Oosten en het Noorden hem verschrikken, vers 44. Of, hij zal bericht ontvangen, beide van oostelijke en noordelijke zijde, dat de koning van de Parthen een inval heeft gedaan in zijn rijk. Daardoor was hij gedwongen, de ondernemingen, die hij op ‘t oog had, achterwege te laten, en op te trekken tegen de Perzen en Parthen, die tegen hem in opstand waren, en dat wekte zijn grimmigheid op, want hij was nu van plan het Joodse volk volkomen te vernietigen en uit te roeien, toen die tocht hem opgedrongen werd, waarin hij omkwam. Dit werd verklaard door een passage in Tacitus, hoewel deze zelf ongelovig was, waar hij Antiochus prijst wegens zijn poging om het bijgeloof van de Joden uit te roeien en Grieksche zeden in te voeren, “ut teterrimam gentem in melius mutaret” -om een gehaat volk te verbeteren, en waar hij het betreurt, dat hij door de Parthische oorlog verhinderd was dit tot stand te brengen. Hier is,

1. De laatste aanslag van zijn woede op de Joden. Als hij bevindt, dat zijn zaken in verwarring geraken en, dat hij er geen orde in brengen kan, zal hij uittrekken met grote grimmigheid om te verdelgen en te verbannen, vers 44. de geschiedenis hiervan vinden wij in Markus 3:27, enz., de woede van Antiochus toen hij hoorde van de voordelen, behaald door Judas Maccabaeus, en de bevelen, die hij aan Lysius gaf om Jeruzalem te verwoesten. Toen plaatste hij de tenten van zijn paleis tussen de zeeën, tussen de Grote en de Dode Zee. Hij richtte zijn koninklijke tent op te Emmaus bij Jeruzalem, ten teken, dat, al kon hij zelf niet tegenwoordig zijn, hij volmacht gaf aan zijn generaals om de oorlog tegen de Joden met de uiterste strengheid voort te zetten. Hij plaatste zijn tent daar, alsof hij bezit had genomen van de berg van het heilige sieraad. Als de goddeloosheid zeer onbeschaamd wordt, dan is haar ondergang nabij.

2. Zijn einde: Hij zal tot zijn einde komen en geen helper hebben, God zal hem afsnijden in het midden van zijn dagen en niemand zal in staat zijn zijn val te beletten, want die in hun grootheid door allen gevreesd willen worden, zullen nergens liefde vinden, als zij in ellende zijn, niemand zal hem ook maar een hand toesteken om hen te helpen of een gebed voor hen te doen, en als de Heere niet helpt, wie zal het dan doen?

Van de koningen, die Antiochus opvolgden, wordt hier niets voorspeld, want hij was de ergste en meest boosaardige vijand van de kerk, en een type van de zoon van de verderfenis, die de Heere verdoen zal met de adem van zijn mond en teniet doen door de verschijning van zijn toekomst.
Na de voorspelling van de ellende van de Joden onder Antiochus, de afschaduwing van de ellende van de christelijke kerk onder de macht van de antichrist, hebben wij hier,

I. Vertroostingen en zeer kostelijke, voorgeschreven als hartversterking tot ondersteuning van Gods volk in die tijd van ellende, en zij zijn van dien aard, dat zij kunnen dienen, beide, voor die vroegere tijd van ellende onder Antiochus en die lateren tijd, die daardoor getypeerd werd, vers 1-4.

II. Een gesprek tussen Christus en een engel over de duur van deze gebeurtenissen, bedoeld voor Daniëls bevrediging, vers 5 -7.

III. Daniëls vraag om inlichtingen, vers 8. En het antwoord, dat hij op die vraag ontving, vers 9-13.

Comments are closed.