Wij hebben in deze verzen een bericht,
I. Van den eersten aanval van Nebukadnezer den koning van Babel, in het eerste jaar zijner regeering, op Juda en Jeruzalem, in het derde Jaar van de regeering van Jojakim, en zijn voorspoed op dien tocht, vers 1, 2.
Hij belegerde Jeruzalem en maakte er zich spoedig meester van, greep den koning, nam wien en wat hij wilde mee en liet Jojakim achter om, schatplichtig aan hem, te regeeren, wat hij acht jaar lang deed, maar daarna rebelleerde hij, tot zijn verderf. De meeste uitleggers meenen, dat de zeventig jaren bij deze eerste gevangenschap beginnen, hoewel Jeruzalem niet verwoest werd, en de gevangenschap niet voltooid dan negentien jaren daarna.
In dat eerste jaar werd Daniël naar Babel gevoerd, en bleef daar al die zeventig jaren, vers 21, gedurende welken tijd alle volken Nebukadrezar zouden dienen, en zijn zoon en zijn zoons zoon, Jeremia 25:11. Deze eene profeet zag dus in den tijd van zijn eigen leven de opkomst, den bloei en den ondergang van dat rijk, zoodat het was res unius aetatis-het bestaan van een menschenleeftijd, van zoo korten duur zijn de koninkrijken der aarde, maar het koninkrijk der hemelen is eeuwig. De rechtvaardige, die hen wortel ziet schieten, zal hunnen val aanzien, Job 5:3, Spreuken 29:16.
Broughton maakt opmerkzaam op de verhouding der tijden in Gods bestuur sinds den uittocht uit Egypte: van toen af tot hun komst in Kanaän veertig jaren, van toen tot de verdeeling van het land zeven jaren, van toen tot het eerste jaar van Samuel, toen de profetie begon, zeven jubeljaren, van toen tot aan het eerste jaar van de gevangenschap zeven maal zeventig jaren, vier honderd en negentig jaren, tien jubeljaren, vandaar tot den terugkeer eenmaal zeventig, vandaar tot den dood van Christus nogmaals zevenmaal zeventig, en vandaar tot aan de verwoesting van Jeruzalem veertig jaren.
II. Het gebruik, dat hij van deze overwinning maakte. Hij verwoestte de stad of het koninkrijk niet, maar deed juist datgene, waardoor de eerste bedreiging met Babels macht vervuld werd.
Het werd Hizkia aangezegd, omdat hij zijne schatten aan de gezanten van den koning van Babel getoond had, Jesaja 39:6, 7, dat de schatten en de kinderen weggevoerd zouden worden en als zij daardoor vernederd en verbeterd geworden waren, dan zou de macht en de voorspoed van den koning van Babel tot hiertoe en niet verder gekomen zijn. Als kleinere oordeelen het werk doen, zal God geen grootere zenden, maar zoo niet, dan zal Hij den oven zevenmaal heeter maken.
Laat ons zien wat nu gedaan werd.
1. De vaten van het heiligdom werden meegenomen, ten minste een deel er van, vers 2. Zij vertrouwden geheel op den tempel om hen te verdedigen, hoewel zij bleven in hun ongerechtigheid. En nu wordt eerst de tempel geplunderd om hun de ijdelheid van dat vertrouwen te laten zien. Vele van de heilige vaten, die in den dienst van God gebruikt plachten te worden, werden door den koning van Babel meegenomen, waarschijnlijk die, welke het meest waard waren, en hij bracht ze als zegeteekenen in het huis zijns gods, wien hij met blinde vereering voor zijn voorspoed loofde en na deze vaten tot zich genomen te hebben bracht hij ze in het schathuis zijns gods.
Zie de rechtvaardigheid Gods, zijn volk had de beelden van andere goden in zijn tempel gebracht, en nu laat hij toe, dat de vaten van den tempel naar de schatkamer van die andere goden gebracht worden. Als de menschen de veten des heiligdoms door hunne zonden verontreinigen, dan is het rechtvaardig van God, dat Hij hen door Zijne oordeelen ontheiligt. Het is waarschijnlijk, dat ook de schatten van des konings huis geplunderd werden, zooals voorspeld was, maar bijzondere melding wordt gemaakt van het wegnemen van de vaten des heiligdoms, omdat het de ontheiliging daarvan was, zooals wij later zullen vinden, die de maat van der Chaldeën ongerechtigheid vol maakte, Hoofdstuk 5:3.
Maar toch was ‘t slechts een deel, dat meegenomen werd, een ander deel bleef hun nog over om hen op de proef te stellen, om te zien of zij den goeden weg zouden inslaan om te beletten, dat de rest ook weggenomen werd. Zie Jeremia 27:18.
2. De kinderen en jongelingen, vooral, die van voorname of koninklijke afkomst waren, die schoon en veelbelovend waren, en van uitstekenden aanleg, werden weggevoerd. Aldus werd de ongerechtigheid der vaderen bezocht aan de kinderen.
Dezen werden meegenomen door Nebukadnezar.
a. Als zegeteekens, om hen te laten zien als bewijs en tot verheerlijking van zijne overwinning.
b. Als gijzelaars voor de trouw van hun ouders in hun eigen land, die er op die wijze belang bij hadden zich goed te gedragen, opdat hun kinderen te beter behandeld zouden worden.
c. Als een zaad om hem te dienen.
Hij nam hen mee om hen op te leiden voor diensten en betrekkingen, die hij hun geven wilde, ‘t zij uit eene onverklaarbare neiging, die aanzienlijke mannen dikwijls hebben, om zich met vreemden te omringen, al zijn die dan ook zwart, liever dan door die van hun eigen volk, of, omdat hij wist, dat er onder zijne Chaldeën niet zulke geestvolle, levendige, verstandige jongelingen gevonden werden als er onder de Israëlitische jeugd in overvloed te vinden waren, en, als dat het geval was, dan strekte dat tot eer van het Joodsche volk als in ‘t bezit van een ongewoner geest boven andere volken, als eene vrucht van den zegen. Maar het was schandelijk, dat een volk van zooveel geest zoo weinig wijsheid deelachtig was en zich zoo slecht gedroeg.
Ziehier,
a. De bevelen, die de koning van Babel gaf voor de keuze van deze jongelingen, vers 4.
Zij moesten er geen kiezen, die leelijk van voorkomen waren, maar zulken, die recht en welgebouwd waren, en wier gelaat de kenmerken droeg van oprechtheid en een goed karakter. Maar dat was niet genoeg, zij moesten zijn vernuftig in alle wijsheid en ervaren in wetenschap, en kloek van verstand, vlug van bevatting en scherpzinnig, en die een duidelijk en grondig verslag konden geven van hun eigen land en van de wetenschap, waarin zij tot nu toe opgevoed waren.
Hij koos dezulken die jong waren, omdat zij plooibaar en handelbaar zouden zijn, hun eigen volk zouden vergeten en zich laten inlijven bij het Chaldeeuwsche volk. Hij deed dat met het oog op zijne plannen met hen, zij meesten bekwaam zijn om te staan in des konings paleis, niet alleen voor zijn persoonlijken dienst, maar ook om zijne zaken te behartigen.
Dit is een voorbeeld van de politiek van dezen in grootheid toenemenden vorst, die nog maar in het begin van zijne regeering was, en het was een goed voorteeken voor de toekomst, dat hij zorg droeg voor de opleiding van personen, die geschikt waren voor den staatsdienst. Hij stelde hen niet aan, zooals Ahasveros deed om jonge vrouwen uit te zoeken voor den dienst van zijne lusten, maar om jonge mannen te zoeken voor den dienst van zijn bestuur.
Het is het belang der vorsten om wijze lieden in hun dienst te hebben, het is daarom wijs van hen om zorg te dragen voor de keuze en de opleiding van de zoodanigen. Het is het ongeluk van deze wereld, dat zoovelen, die geschikt zijn voor staatsbetrekkingen, in het duister blijven, en dat zoovelen, die er ongeschikt voor zijn, boven hen voorgetrokken worden.
b. De zorg, die hij aan hen besteedde.
Ten eerste, Voor hun opleiding.
Hij beval, dat men ze onderwees in de boeken en spraak der Chaldeën. Verondersteld wordt, dat het wijze jongelingen zijn van veel kennis, en toch moeten zij nog meer onderricht ontvangen. Leer den wijze, zoo zal hij nog wijzer worden.
Die goed willen doen in de wereld, als zij man geworden zijn, moeten leeren, terwijl zij jong zijn. Dat is de tijd om te leeren, als die tijd verloren gaat, is hij moeilijk in te halen. Het blijkt niet, dat Nebukadnezar bedoelde, dat zij de ongeoorloofde kunsten zouden leeren, die bij de Chaldeën in gebruik waren, tooverij en waarzegging, als hij het gedaan had, dan zouden Daniël en zijne vrienden er zich niet mee verontreinigd hebben. Maar wij vinden in het geheel niet, dat hij beval hun den godsdienst der Chaldeen te onderwijzen, waaruit blijkt, dat hij omstreeks dezen tijd niet bijgeloovig was, wanneer iemand bekwaam en trouw was, en in staat om zijn werk te doen, dan kwam het er niet op aan, welken godsdienst hij had, mits hij er godsdienst op na hield.
Zij moesten worden opgeleid in de taal en de wetten van het land, in geschiedenis, philosophie en wiskunde, in den landbouw, den oorlog en de scheepvaart, in ‘t algemeen in alle kunsten, waarmee zij hun land konden dienen. Het is van wezenlijk belang voor den staat, voor de opvoeding der jeugd te zorgen.
Ten tweede, Voor hun onderhoud.
Hij gaf hun drie Jaren lang niet maar de noodzakelijke levensbehoeften, maar lekkernijen om hen aan te moediger hun best te doen. Zij ontvingen dag aan dag van de spijs des konings en van den wijn zijns dranks, vers 5. Dit is een voorbeeld van des konings mildheid en menschelijk gevoel, hoewel zij zijne gevangenen waren, nam hij hun geboorte en persoon in aanmerking, hun geest en verstand, en behandelde hen eervol en legde er zich op toe hun gevangenschap degelijk te maken.
Men is achting verschuldigd aan hen, die van goede afkomst en wel opgevoed zijn, ook als zij tot armoede vervallen zijn. Bij eene ruime opvoeding behoort eene ruime voeding.
III. Een bijzonder bericht van Daniël en zijne metgezellen. Zij waren uit de kinderen van Juda, het koninklijk geslacht en waarschijnlijk uit het huis van David, dat tot eene talrijke familie geworden was, en God had tot Hizkia gezegd, dat van de zonen, die uit hem zouden voortkomen, sommigen tot gesnedenen of kamerlingen gemaakt zouden worden in het paleis des konings van Babel.
De overste der kamerlingen gaf hun andere namen, ten deele om zijne macht over hen te toonen en hun ondergeschiktheid aan hem, en ten deele als een teeken, dat zij van nationaliteit veranderd en Chaldeën geworden waren. De Hebreeuwsche namen, die zij hij hun besnijdenis ontvangen hadden, hadden iets van God of Jaweh, Daniel-God is mijn rechter, Hananja-De genade des Heeren, Misaël-Hij, die de sterke God is, Azarja-De Heere is eene hulp.
Om hen den God hunner vaderen te doen vergeten, den Leidsman hunner jeugd, ontvingen zij namen, die naar de Chaldeeuwsche afgoderij smaakten. Beltsazar beteekent de bewaarder van de verborgen schatten van Bel, Sadrach- Inspiratie van de zon, die door de Chaldeën vereerd werd, Mesach-Van de godin Sach, onder welken naam Venes vereerd werd, Abednego-Dienaar van het vlammende vuur, dat zij eveneens dienden.
Al wilden zij hen dus niet dwingen, den godsdienst hunner vaderen te verlaten voor dien van hun overwinnaars, toch deden zij, wat zij konden om hen met eerlijke middelen onmerkbaar van den eersten af te brengen en hen den laatsten te doen aannemen. Maar toch werd er goed voor hen gezorgd, al leden zij onder de zonden hunner vaderen, om hun eigen verdienste werden zij verhoogd, en het land hunner gevangenschap werd aangenamer voor hen gemaakt dan het land hunner geboorte te dezer tijd voor hen zou geweest zijn.