Nog nakijken en evt. OPSPLITSEN
Wij hebben hier ene beschrijving van het houden van het laatste oordeel in den groten dag. Sommige zinsneden er van zijn parabolisch, zoals de scheiding tussen de schapen en de bokken, en de gesprekken tussen den rechter en de personen, die geoordeeld worden, maar er loopt geen draad van gelijkenis door deze rede, en daarom moet zij veeleer ene tekening of schets genoemd worden van het laatste oordeel, dan ene gelijkenis. Zij is, als het ware, de verklaring van de vorige gelijkenissen.
Wij hebben hier:
I. Het plaatsnemen van den Rechter op den rechterstoel, vers 31. Wanneer de Zoon des mensen komen zal.
Merk hier op:
1. Dat er een toekomend oordeel is, waarin over den eeuwigen toestand van iedere mens beslist zal worden, zodat zij of ingaan tot een staat van eeuwige gelukzaligheid, of van eeuwige rampzaligheid in de wereld der beloning of der vergelding, naar dat zij in deze wereld van beproeving en toetsing gedaan zullen hebben, en hierover zal geoordeeld worden naar den regel van het eeuwig Evangelie.
2. Dat oordeel in den groten dag is den Zoon des mensen overgegeven, want door Hem zal God de wereld oordelen, Handelingen 17:31 :en aan Hem is al het oordeel overgegeven. Hier, gelijk elders, als er van het laatste oordeel gesproken wordt, wordt Christus de Zoon des mensen genoemd, omdat Hij de kinderen der mensen zal oordelen, en daar Hij hun natuur deelachtig is, is Hij des te meer een onwraakbaar Rechter, en om Zijn wonderbare, neerbuigende goedheid, waarmee Hij onze natuur heeft aangenomen en de Zoon des mensen is geworden, zal Hij op dien dag beloond worden door Zijne verhoging, en der menselijke natuur eer aangedaan worden.
3. Christus’ verschijning om de wereld te oordelen zal heerlijk zijn en vol van majesteit. Agrippa en Bernice kwamen in het rechthuis met grote pracht, Handelingen 25:23, maar dat was, gelijk de betekenis is van het oorspronkelijke woord, grote inbeelding. Christus zal in werkelijke heerlijkheid tot den rechterstoel komen. De Zon der gerechtigheid zal dan schijnen in middagglans en luister, en de Overste der koningen der aarde zal den rijkdom tentoonspreiden van Zijn heerlijk koninkrijk, en de kostelijkheid des sieraads Zijner grootheid, en de ganse wereld zal zien wat de heiligen thans slechts geloven-dat Hij is het afschijnsel van de heerlijkheid Zijns Vaders. Hij zal komen, niet slechts in de heerlijkheid Zijns Vaders, maar in Zijn eigen heerlijkheid, als Middelaar. Zíjn eerste komst had plaats onder een zwarte wolk van duisternis, Zijne wederkomst zal wezen met de schitterende wolk der heerlijkheid. De verzekering, die Christus Zijnen discipelen gaf van Zijn toekomstige heerlijkheid, kan een hulpe wezen om de ergernis van het kruis weg te nemen en van hun eigen naderend lijden.
4. Als Christus komt in Zijne heerlijkheid om de wereld te oordelen, zal Hij al Zijn heilige engelen met zich brengen. Deze hoogheerlijke persoon zal een schitterend gevolg hebben, Zijn heilige myriaden zijn niet slechts Zijn Hem vergezellende dienaren maar ook de dienaren Zijner gerechtigheid, zij zullen Hem vergezellen zowel voor staatsie als tot dienst. Zij moeten komen om het hof bijeen te roepen, 1 Thessalonicenzen 4:16, de uitverkorenen te vergaderen, Hoofdstuk 24:31, het onkruid in busselen te binden, Hoofdstuk 13:40, getuigen te zijn van de heerlijkheid der heiligen, Lukas 12:8, en van de rampzaligheid der zondaren, Openbaring 14:10.
5. Hij zal dan zitten op den troon Zijner heerlijkheid. Thans is Hij gezeten met den Vader op Zijn troon, en het is een troon der genade, waar wij vrijmoedig kunnen heengaan, het is een troon der regering, de troon Zijns vaders David’s. Hij is een priester op dien troon, maar dan zal Hij zitten op den troon der heerlijkheid, den troon des oordeels. Zie Daniël 7, 9, 10. Salomo’s troon, hoewel er desgelijks in gene koninkrijken gemaakt is geweest, was, daarbij vergeleken, slechts een mesthoop. In de dagen Zijns vlezes was Christus als gevangene voor den rechterstoel gebracht, maar bij Zijne wederkomst zal Hij als Rechter op den rechterstoel zijn gezeten.
II. Het verschijnen van alle mensen voor Hem, vers 32, Voor Hem zullen al de volken vergaderd worden. Het oordeel van den groten dag zal een algemeen oordeel wezen. Allen moeten voor Christus’ rechterstoel geroepen worden, allen van elke eeuw der wereld, van het begin tot het einde des tijds, allen van elke plaats op de aarde, zelfs van de verst verwijderde hoeken der wereld, de meest onbekende en verst van elkaar verwijderd, alle volken, al die natiën der mensen, die uit een bloede gemaakt zijn om op de ganse oppervlakte der aarde te wonen.
III. Het onderscheid, dat dan gemaakt zal worden tussen het kostbare en het snode. Hij zal ze van elkaar scheiden, zoals bij den oogst het onkruid van de tarwe wordt gescheiden, op den oever de goede vissen van de kwade, op den dorsvloer het koren van het kaf. Goddelozen en Godvruchtigen wonen hier bij elkaar in dezelfde koninkrijken, steden, kerken, huisgezinnen, en zijn niet op stellige wijze van elkaar te onderkennen, zo groot zijn de zwakheden en gebreken des heiligen, en zo groot is de geveinsdheid der zondaren, en enerlei geschiedt hun beiden, maar op dien dag zullen zij gescheiden worden, en dat wel voor eeuwig. Dan zult gijlieden wederom zien het onderscheid tussen den rechtvaardige en den goddeloze, Maleachi 3:18. In deze wereld kunnen zij zich niet van elkaar scheiden, l Corinthiërs 5:10, en ook kan niemand anders ze scheiden, Hoofdstuk 13:29. Maar de Heere kent degenen, die de Zijnen zijn, en Hij zal ze scheiden. Deze scheiding zal zo nauwkeurig wezen, dat ook de minste heilige niet verloren zal zijn, of op zal gaan in de menigte der zondaren, en de zondaar, die zich op het schoonst voordoet, onder de menigte der heiligen niet verborgen zal zijn, Psalm 1:5, maar ieder zal naar zijn eigen plaats gaan. Dit wordt vergeleken bij de verdeling van de kudde door den herder in schapen en bokken, en is ontleend aan Ezechiël 34:17, Zie, Ik zal rechten tussen klein vee en klein vee. Jezus Christus is de grote Herder, Hij weidt Zijne kudde thans als een herder, en zal weldra onderscheiden tussen hen, die de Zijnen zijn, en hen, die het niet zijn, zoals Laban zijne schapen afzonderde van die van Jakob, en een weg van drie dagen tussen ze stelde, Genesis 30:35, 36. De Godvruchtigen zijn gelijk schapen-onnozel, zachtmoedig, lijdzaam, nuttig, de goddelozen zijn als bokken, een lagere diersoort, ruw en koppig. Schapen en bokken weiden hier den gansen dag in een zelfde weide, maar des nachts worden zij in afzonderlijke hokken of stallen gebracht. Aldus van elkaar afgezonderd zijnde, zal Hij de schapen tot Zijne rechterhand zetten, maar de bokken tot Zijne linkerhand, vers 33. Christus eert de Godvruchtigen, zoals wij eer en achting betonen aan hen, die wij aan onze rechterhand plaatsen, maar de goddelozen zullen ontwaken tot versmaadheden, Daniël 12:2. Er wordt niet gezegd, dat Hij de rijken aan Zijne rechterhand zal zetten, en de armen aan Zijne linkerhand, de geleerden en edelen aan Zijne rechterhand, en de ongeleerden en verachten aan Zijne linkerhand, maar de Godvruchtigen aan Zijne rechterhand, en de goddelozen aan Zijne linkerhand. Alle andere verdelingen en onderverdelingen zullen dan afgeschaft zijn, maar het grote onderscheid van heiligen en zondaars, van geheiligden en ongeheiligden, zal voor altijd blijven, en daarnaar zal de eeuwige staat der mensen beslist worden. De goddelozen vergenoegden zich met linkerhand-zegeningen: rijkdom en eer, en zo zal dus hun oordeel zijn.
IV. De uitspraak betreffende ieder van dezen.
1. Betreffende de Godvruchtigen aan Zijne rechterhand. Hun zaak moet het eerst behandeld en afgedaan worden, opdat zij de bijzitters van Christus kunnen wezen in het oordeel over de goddelozen, wier rampzaligheid verzwaard zal worden door Abraham, Izaak en Jakob toegelaten te zien in het koninkrijk der hemelen, Lukas 13:28.
Merk hier op:
a. De eer, die hun wordt aangedaan. Het vonnis, waardoor zij niet slechts vrijgesproken, maar beloond en bevorderd worden, vers 34. De Koning zal tot hen zeggen. Hij, die de Herder washetgeen de zorg en tederheid aanduidt, waarmee Hij dit onderzoek zal instellen-,is hier de Koning, hetgeen wijst op het gezag, waarmee Hij het oordeel zal uitspreken, waar het woord dezes Konings is, daar is heerschappij. Er zijn in deze uitspraak twee dingen: De erkenning van de heiligen als gezegenden des Heeren: Komt, gij gezegenden Mijns Vaders.
Ten eerste. Hij noemt hen gezegend, en doordat Hij hen gezegend noemt, zijn zij het. De wet vloekt hen om hun menigvuldige overtredingen, maar Christus, hen verlost hebbende van den vloek der wet, en een zegen voor hen verkregen hebbende, gebiedt een zegen over hen.
Ten tweede. Gezegenden Zijns Vaders, gesmaad en gevloekt door de wereld, maar gezegend door God. Gelijk de Geest den Zoon verheerlijkt, Johannes 16:14, zo verheerlijkt de Zoon den Vader door de zaligheid der heiligen aan Hem, als eerste oorzaak, toe te schrijven. Al onze zegeningen in hemelse dingen vloeien ons toe van God, als den Vader van onzen Heere Jezus Christus, Efeziërs 1:3.
Ten derde. Hij roept hen om te komen, dit komen is een Welkom, tienduizend maal welkom, aan de zegeningen Mijns Vaders, komt tot Mij, komt om voor altijd met Mij te wezen, gij, die Mij gevolgd zijt, het kruis dragende, komt thans met Mij om de kroon te dragen. De gezegenden Mijns Vaders zijn de beminden Mijner ziel, die al te lang op een afstand van Mij geweest zijn. Komt thans, komt aan Mijne borst, komt, opdat Ik u omhelze! O hoe zal dit het hart der heiligen op dien dag van blijdschap vervullen! Thans komen wij met vrijmoedigheid tot den troon der genade, maar dan zullen wij met vrijmoedigheid komen tot den troon der heerlijkheid, en dit woord reikt den gouden scepter toe der verzekering, dat onze bede ingewilligd zal worden voor meer dan de helft des koninkrijks. Thans zegt de Geest: Kom, in het woord, en de bruid zegt: Kom, in het gebed, en het resultaat hiervan is lieflijke gemeenschap, maar de volkomenheid der zaligheid zal wezen, wanneer de Koning zal zeggen: Komt. De toelating der heiligen tot de zaligheid en het koninkrijk des Vaders: Beërft dat koninkrijk, hetwelk u bereid is. Ten eerste. De zaligheid, welke zij zullen bezitten, is zeer rijk. Dit wordt ons gezegd door Hem, die haar kon kennen, daar Hij haar voor hen gekocht heeft met Zijn bloed, en haar ook zelf bezit.
1. Het is een koninkrijk, dat geacht wordt de kostbaarste bezitting te zijn op aarde, en waarin ook de grootste rijkdom en eer vervat is. Zij, die koninkrijken beërven, dragen al de heerlijkheid en eer der kroon, genieten al de genoegens van het hof, beschikken over al de bijzondere schatten der gewesten, toch is dit slechts een zeer flauw beeld van de gelukzaligheid der heiligen in den hemel. Zij, die hier bedelaars zijn, of gevangenen, als het uitvaagsel des mensdoms worden beschouwd, zullen dan een koninkrijk beërven, Psalm 113:7, Openbaring 2:26, 27.
2. Het is een koninkrijk, dat bereid is, de gelukzaligheid moet wel groot zijn, want zij is het voortbrengsel van Goddelijke raadsbesluiten. Er worden grote toebereidselen gemaakt voor het onthaal der heiligen in het koninkrijk der heerlijkheid. De Vader ontwierp haar voor hen in Zijne gedachten der liefde, en voorzag haar voor hen in de grootheid van Zijne wijsheid en macht. De Zoon kocht haar voor hen, en is, als de voorloper, ingegaan om hun ene plaats te bereiden, Johannes 14:2. En door hen voor het koninkrijk te bereiden, bereidt de Geest in werkelijkheid het koninkrijk voor hen.
3. Het is hun bereid. Dit duidt aan
a. Het geschikte, het passende van deze zaligheid. Zij is in elk opzicht gepast en geschikt voor den aard ener ziel en voor de nieuwe natuur van een geheiligde ziel.
b. Hun deel er in. Zij is bereid voor hen, niet slechts voor de zodanige als gij zijt, maar voor u, voor u bij name, voor u persoonlijk en bijzonder, die door de heiligmaking verkoren werd voor de zaligheid.
4. Het is bereid van de grondlegging der wereld. Deze gelukzaligheid was bestemd voor de heiligen, en de heiligen voor de gelukzaligheid, voor den aanvang des tijds, van alle eeuwigheid, Efeziërs 1:4. Het einde, dat het laatst is in de uitvoering, komt het eerst in de bedoeling, in het ontwerp. Van de eerste grondlegging der schepping had de oneindige wijsheid het oog op de verheerlijking der heiligen, Al deze dingen zijn om uwentwil, 2 Corinthiërs 4:15. Of wel: het geeft de toebereiding te kennen van de plaats dezer gelukzaligheid, die de woning en zetel is der zaligen, aan het begin zelf van het werk der schepping, Genesis 1:1. Dáár, in den hemel der hemelen hebben de morgensterren tezamen gezongen, toen de aarde gegrondvest werd. Job 38:4-7.
Ten tweede. Zij bezitten het op zeer deugdelijke gronden, zij zullen komen en het beërven. Wat wij erven wordt het onze, maar niet door eigen krachtsinspanning, maar zuiver en alleen, zoals de rechtsgeleerden het uitdrukken, door de daad Gods. Het is God, die erfgenamen maakt, erfgenamen des hemels. Wij komen tot een erfdeel krachtens ons kindschap, onze aanneming, indien wij kinderen zijn, dan zijn wij ook erfgenamen. Een recht, door erfenis verkregen, is het lieflijkste en het onbetwistbaarste recht. Het is ene toespeling op de bezittingen in het land Kanaän, die overgingen door erfrecht en niet langer dan tot aan het jubeljaar vervreemd konden worden. Aldus is ook het hemelse erfdeel onherroepelijk en onvervreemdbaar. In deze wereld zijn de heiligen nog als minderjarige erfgenamen, onder voogdij en verzorgers tot aan den tijd, door den vader bepaald, Galaten 4:1, 2, en dan zullen zij in het volle bezit gesteld worden van hetgeen, waarop zij thans door genade recht hebben, komt, en beërft het.
b. De grond van dit alles, vers 35, 36. Want Ik ben hongerig geweest en gij hebt Mij te eten gegeven. Hieruit kunnen wij niet afleiden, dat onze goede werken de gelukzaligheid des hemels voor ons verdienen, onze goedheid raakt niet tot God, maar het is duidelijk, dat Jezus Christus de wereld zal oordelen naar dezelfden regel, als waardoor Hij haar regeert, en dus hen zal belonen, die gehoorzaam zijn geweest aan deze wet, en er zal melding gemaakt worden van hun gehoorzaamheid, niet als hun recht en aanspraak op, maar als blijk van, hun deel aan Christus en hetgeen Hij voor hen verkregen heeft. Deze gelijkzaligheid zal toegewezen worden aan gehoorzame gelovigen, niet als schatting van hun verdienste, dat ene evenredigheid veronderstelt tussen het werk en de beloning, maar op de belofte van God, verkregen door Jezus Christus, en het voordeel daarvan verzekerd en gewaarborgd onder zekere voorwaarden en grenzen, en het is de verwerving en de belofte, die recht en aanspraak geven, de gehoorzaamheid is slechts de geschiktheid of bevoegdheid van den aangewezen persoon. Ene bezitting, overgedragen door ene acte van schenking of door een testament op enigerlei voorwaarde, zal, wanneer die voorwaarde naar de wezenlijke bedoeling van den schenker of erflater wordt nagekomen, onherroepelijk zijn, en hoewel het recht dan zuiver en alleen gegrond is op die schenkingsacte of uiterste wilsbeschikking, zal het volbrengen of nakomen der voorwaarde toch als bewijs moeten strekken, evenzo ook hier: want Christus is de werker der eeuwige zaligheid alleen van hen, die Hem gehoorzamen en volharden in goeddoen. De goede werken, die hier genoemd worden, zijn de zodanige, die wij gewoonlijk werken van barmhartigheid noemen jegens de armen. Niet, alsof niet velen aan de rechterhand gevonden zullen worden, die nooit instaat zijn geweest om de hongerigen te spijzigen, of de naakten te kleden, maar zelven door de barmhartigheid van anderen gespijzigd en gekleed werden, maar een voorbeeld van oprechte gehoorzaamheid wordt genomen voor al de overigen, en in het algemeen wordt er ons dit mede geleerd, dat geloof, werkende door de liefde, alles in alles is in het Christendom. Toon mij uw geloof door uwe werken, en niets zal hiernamaals op een goede rekening uitlopen dan de vruchten der gerechtigheid in een goeden wandel hier beneden. De goede werken, welke hier beschreven worden, sluiten drie dingen in zich, die gevonden moeten worden in allen, die behouden zijn. Zelfverloochening en verachting van de wereld, de dingen dezer wereld slechts in zoverre goed achtende, als wij er door instaat worden gesteld er goed mede te doen. En zij, die niets hebben om er goed mede te doen, moeten dezelfde gezindheid tonen door tevreden en goedsmoeds arm te zijn. Diegenen zijn geschikt voor den hemel, die der aarde afgestorven zijn. Liefde tot onze broederen, die het tweede grote gebod is, is de vervulling der wet en een voortreffelijke toebereiding voor de wereld der eeuwige liefde. Wij moeten van deze liefde doen blijken door onze bereidwilligheid om goed te doen en mede te delen. Goede wensen zonder goede werken zijn slechts ene bespotting, Jakobus 2:15, 16, 1 Johannes 3:17. Zij, die niet hebben om te geven, moeten dezelfde gezindheid tonen op een andere wijze. Een gelovige liefde voor Jezus Christus. Hetgeen hier beloond wordt is het hulp verlenen aan de armen om Christus wil, uit liefde tot Hem en met het oog op Hem. Dit maakt het voortreffelijke uit van het goede werk, als wij er den Heere Christus in dienen, en dat kunnen zij, die voor hun eigen levensonderhoud werken, evengoed als zij, die helpen om anderen in het leven te behouden. Efeziërs 6:5-7. Die goede werken zullen alsdan aangenomen en welbehaaglijk worden bevonden, die in den naam van den Heere Jezus gedaan worden, Colossenzen 3:17. Ik ben hongerig geweest, dat is: Mijne discipelen en volgelingen waren dit, hetzij door de vervolging van vijanden wegens weldoen, of door de gewone beschikkingen der voorzienigheid, want in deze dingen is er enerlei voor de rechtvaardigen en goddelozen, en gij hebt hun te eten gegeven. Gods voorzienigheid beschikt en regelt de omstandigheden van Zijn volk in deze wereld op zulk ene wijze, dat, terwijl sommigen in een toestand zijn, die hen in staat stelt te helpen, anderen in een toestand zijn om die hulp nodig te hebben. Het is niets nieuws dat zij, die van de kostelijke dingen des hemels genieten, honger en dorst lijden, gebrek hebben aan het dagelijkse voedsel, dat zij, die in God tehuis zijn, vreemdelingen zijn in een vreemd land, dat zij, die Christus hebben aangedaan, gene klederen hebben om zich warm te houden, dat zij, wier ziel gezond is, een ziekelijk lichaam hebben, dat zij zich in de gevangenis bevinden, die door Christus zijn vrijgemaakt. Werken van barmhartigheid en weldadigheid, naar dat wij er toe instaat zijn, zijn nodig voor de zaligheid, en er zal in het oordeel van den groten dag meer nadruk op worden gelegd dan men gewoonlijk wel denkt. Zij moeten het blijk en bewijs zijn van onze liefde en de onderwerping onzer belijdenis onder het Evangelie van Christus, 2 Corinthiërs 9:13. Maar zij, die gene barmhartigheid betonen, zullen zonder barmhartigheid geoordeeld worden. Nu wordt door de rechtvaardigen op bescheiden wijze ene tegenwerping tegen deze reden ingebracht, maar de Rechter zelf geeft er de verklaring van.
1. Zij wordt door de rechtvaardigen in twijfel getrokken, vers 37-39. Niet, alsof zij er afkerig van zijn om het koninkrijk te beërven, of zich hunner goede daden schaamden, of er het getuigenis van hun eigen geweten niet voor hadden, maar
a. de uitdrukkingen zijn parabolisch, bestemd om de grote waarheid in te leiden en op het hart te drukken, dat Christus zeer grote waarde hecht aan werken van liefdadigheid, en dat Hij inzonderheid een welbehagen heeft in vriendelijkheid aan Zijn volk bewezen om Zijnentwil. Of wel
b. Zij geven de ootmoedige verwondering te kennen van de verheerlijkte heiligen, als zij bevinden dat zulke arme, onbeduidende diensten als zij bewezen hebben, zo hoog worden geroemd en zo rijk worden beloond. Heere, wanneer hebben wij U hongerig gezien en gespijzigd? Godvruchtige zielen zijn geneigd om zeer gering te denken over hun goede daden, en inzonderheid ze onwaardig te achten, vergeleken bij de heerlijkheid, die geopenbaard zal worden. Zeer verschillend hiervan is de gemoedsgesteldheid van hen, die zeiden: Waarom vasten wij, en Gij ziet het niet aan? Jesaja 58:3. De heiligen in den hemel zullen zich verwonderd afvragen wat hen daar gebracht heeft, en hoe het is, dat God op hen en hun diensten zoveel acht heeft geslagen. Het heeft zelfs Nathanaël doen blozen om zich door Christus te horen loven: Van waar kent Gij mij? Johannes 1:48, 49. Wanneer hebben wij U hongerig gezien? Wij hebben menigmaal de armen in kommer en ellende gezien, maar wanneer zagen wij U? Christus is meer onder ons dan wij denken, gewis de Heere is in deze plaats door Zijn woord, Zijne inzettingen, Zijne dienstknechten, Zijn Geest, ja, en Zijne armen, en wij weten het niet: Daar gij onder den vijgenboom waart, zag Ik u, Johannes 1:49.
2. Het wordt verklaard door den Rechter zelven, vers 40, Voor zoveel gij dit een van deze Mijn minste broeders gedaan hebt, zo hebt gij dat Mij gedaan. De goede werken der heiligen zullen, als zij op den groten dag voorgebracht worden:
a. Allen herdacht worden, en geen der minsten zelfs worden voorbijgezien, neen, zelfs geen beker koud waters.
b. Zij zullen het meest tot hun voordeel verklaard worden, er zal de beste uitlegging aan gegeven worden. Gelijk Christus hun zwakheden ten beste opneemt, zo verheft Hij ook hun diensten tot de hoogste waardij. Wij zien welke beloning Christus heeft voor hen, die de hongerigen spijzigen en de naakten kleden, maar wat zal er worden van de Godvruchtige armen, die het vermogen niet hadden om dit te doen? Moeten zij buitengesloten worden? Neen, Christus zal ook de minsten van hen als Zijne broeders erkennen. Hij zal zich niet schamen, of het als ene vernedering voor zich achten, hen broeders te noemen, Hebreeën 2:11. Op de hoogte Zijner heerlijkheid zal Hij Zijn arme betrekkingen niet verloochenen. Lazarus wordt dáár als een vriend en broeder in Zijn schoot gelegd. Aldus zal Hij hen belijden, Hoofdstuk 10:32. Hij zal de vriendelijkheid, hun bewezen, beschouwen als Hem zelven aangedaan: Gij hebt dat Mij gedaan, hetgeen eerbied aanduidt voor de armen, die geholpen werden, zowel als voor de rijken, die hen geholpen hebben. Christus omhelst de zaak Zijns volk, deelt in hun belangen, en acht zich ontvangen, bemind en erkend in hen. Indien Christus zelf arm in ons midden was, hoe gaarne en bereidwillig zouden wij Hem ontvangen? Indien Hij in de gevangenis was, hoe menigmaal zouden wij Hem bezoeken? Wij benijden hun de eer, die zij hadden, die Hem dienden van hun goederen, Lukas 8:3. Overal, waar arme heiligen en arme Evangeliedienaren zijn, daar is Christus, bereid om in hen onze vriendelijkheid te ontvangen, en zij zal dan op Zijne rekening gesteld worden. 2. De gerechtshandeling met de goddelozen, met hen, die aan Zijne linkerhand gesteld zijn. En hierin hebben wij:
a. Het vonnis, dat over hen geveld werd, vers 41. Het was een schande om aan de linkerhand gezet te worden, maar dat is nog het ergste niet, Hij zal tot hen zeggen: Gaat weg van Mij, gij vervloekten. Er is verschrikking in ieder woord, zoals de bazuin op den berg Sinaï, die al luider en luider werd, iedere klank treuriger en zonder enigerlei vertroosting. Zo nabij Christus te wezen, al was het ook onder Zijn misnoegen, gaf nog enige voldoening, maar dat wordt hun niet toegestaan: Gaat weg van Mij. In deze wereld werden zij dikwijls geroepen tot Christus te komen, tot Hem te komen om leven en rust te vinden, maar zij waren doof voor Zijne roepstem, rechtvaardiglijk wordt hun dan nu gezegd weg te gaan van Christus, die niet tot Hem wilden komen. Gaat weg van Mij, de bron van alle goed, van Mij, den Zaligmaker, en dus ook van alle hoop op zaligheid. Ik zal nooit meer iets tot u te zeggen hebben, of met u van doen hebben. Hier hebben zij tot den Almachtige gezegd: Wijk van ons, dáár zal Hij tot hen zeggen: Gaat weg van Mij. Het is de hel der hel om van Christus weg te gaan.
b. Indien zij weg moeten gaan, weg moeten gaan van Christus, zouden zij dan niet weggezonden kunnen worden met een zegen, met een vriendelijk en medelijdend woord tenminste? Neen, Gaat weg, gij vervloekten. Zij, die niet tot Christus wilden komen, om een zegen te beërven, moeten van Hem weggaan beladen met een vloek, dien vloek der wet op een iegelijk, die haar overtreedt, Galaten 3:10. Dewijl zij den vloek hebben liefgehad, dat die hen overkome. Doch merk op: De rechtvaardigen worden genoemd: gezegenden Mijns Vaders, want hun gezegende toestand, hun zaligheid, zijn zij zuiver en alleen verschuldigd aan de genade van God en Zijn zegen, maar de goddelozen worden slechts gij vervloekten genoemd, want hun verdoemenis is uit hen. Heeft God hen verkocht? Neen, zij hebben zich zelven verkocht, zij hebben zich onder den vloek gebracht, Jesaja 50:1.
c. Indien zij moeten weggaan, weggaan met een vloek, mogen zij dan niet gaan naar de ene of andere plaats van verlichting en rust? Zal het gene rampzaligheid genoeg voor hen zijn, om hun verlies te bewenen? Neen, er is ene straf van gevoel, zowel als van verlies, zij moeten weggaan in het vuur, in kwelling of pijniging, even heftig en smartelijk als vuur is voor het lichaam, en nog veel erger. Dit vuur is de toorn van den eeuwigen God, die zich vasthecht aan de schuldige zielen en gewetens, die er zich tot brandstof voor gemaakt hebben. Onze God is een verterend vuur, en de zondaren vallen in Zijne handen. Hebreeën 10:31, Romeinen 2:8, 9.
d. Indien in het vuur, mag het dan niet een zacht te verdragen vuur zijn? Neen, het is vuur, dat bereid is, het is ene pijniging van gisteren bereid, Jesaja 30:33. Van de verdoemenis der zondaren wordt dikwijls gesproken als van ene daad van de Goddelijke macht, Hij is machtig in de hel te verderven. In de vaten des toorns maakt Hij Zijne macht bekend, het is een eeuwig verderf van het aangezicht des Heeren, en van de heerlijkheid Zijner sterkte. Daarin zal gezien worden wat een getergd God doen kan, om een tergend schepsel rampzalig te maken.
e. Indien zij in het vuur moeten komen, o laat het dan slechts van korten duur wezen, laat hen slechts door het vuur heengaan. Neen, het vuur van Gods toorn zal een eeuwig vuur zijn, een vuur, dat, zich vasthechtende aan de onsterfelijke zielen, nooit kan uitgaan uit gebrek aan brandstof, en ontstoken zijnde, en brandend gehouden door den toorn van een onsterfelijk God, nooit kan uitgaan wegens gebrek aan aanblazing, of aanwakkering, en, de stromen der genade en goedertierenheid voor eeuwig buitengesloten zijnde, is er niets om het uit te blussen. Indien een droppel waters geweigerd wordt om de tong te verkoelen, zullen geen stromen waters toegestaan worden, om die vlam uit te doven.
f. Indien zij tot zo eindeloze rampzaligheid gedoemd zijn, mogen zij daar dan toch niet enig goed gezelschap hebben? Neen, niemand dan den duivel en zijne engelen, hun gezworen vijanden, die geholpen hebben om hen in deze ellende te doen komen, en nu over hen juichen en triomferen zullen. Zij hebben bij hun leven den duivel gediend, en daarom zijn zij rechtvaardiglijk veroordeeld om te zijn waar hij is, gelijk zij, die Christus gediend hebben, heengevoerd worden tot Hem, om te zijn waar hij is. Het is ontzettend, om in een huis te verblijven, dat door duivelen bezocht wordt, wat zal het dan wezen om hen voor eeuwig tot metgezellen te hebben?
Merk hier op:
Ten eerste. Dat Christus te kennen geeft, dat er een overste der duivelen is, de aanvoerder van den opstand, en dat de overigen zijne engelen zijn, zijne boden, door wier werking hij zijn rijk in stand houdt. Christus en Zijne engelen zullen op dien dag over den draak en zijne engelen triomferen, Openbaring 12:7, 8.
Ten tweede. Het vuur wordt gezegd te zijn bereid, oorspronkelijk niet voor de goddelozen, zoals het koninkrijk bereid is voor de rechtvaardigen, neen, in den beginne was het bereid voor den duivel en zijne engelen. Indien de zondaren zich tot metgezellen en deelgenoten maken van Satan, door zich toe te geven in hun lusten, dan hebben zij het zich zelven te wijten zo zij ook zijne deelgenoten worden in die rampzaligheid, welke voor hem en zijne deelgenoten bereid was. Calvijn merkt hierbij aan, dat de pijniging van de verdoemden gezegd wordt voor den duivel en zijne engelen bereid te zijn, om alle hoop af te snijden van er aan te kunnen ontkomen. De duivel en zijne engelen zijn reeds gevangen in dien poel, en zouden dan aardwormen kunnen wanen er aan te ontkomen?
b. De aangegeven reden van dit vonnis. Gods oordelen zijn allen rechtvaardig en Hij zal er in gerechtvaardigd worden. De hemelen verkondigen Zijne gerechtigheid, want God zelf is Rechter. Nu is alles wat hun ten laste gelegd wordt, en waarop het vonnis gegrond is, nalating, verzuim, gelijk tevoren de dienstknecht veroordeeld werd, niet omdat hij zijn talent verkwist had, maar omdat hij het had begraven, en zo zegt Hij hier niet: Ik was hongerig en dorstig, omdat gij Mij van spijs en drank beroofd hebt, Ik ben een vreemdeling geweest, omdat gij Mij hebt verbannen, Ik was naakt, omdat gij Mijne klederen van Mij hebt weggenomen, in de gevangenis, omdat gij er Mij in hebt opgesloten, maar: Toen ik Mij in al dien nood en deze ellende bevond, waart gij zozelfzuchtig, zo gans en al ingenomen door uw eigen gemak en genot, zo bezig met uw eigen werk en zo afkerig om van uw geld te scheiden, dat gij niets gedaan hebt om Mij bij te staan. Gij waart als die Epicureërs, die gerusten in Zion, die zich niet bekommerden over de verbreking Jozefs. Amos 6:6. Nalating is het verderf van duizenden. Het is het nalaten van werken van liefdadigheid jegens de armen. Zij worden niet veroordeeld om het nalaten van offers te brengen: offeranden brachten zij genoeg, Psalm 50:8, maar om het nalaten van de gewichtiger zaken der wet, het oordeel, en de barmhartigheid en het geloof. De Ammonieten en Moabieten werden buitengesloten van het heiligdom, omdat zij Israël niet tegengekomen zijn met brood en water, Deuteronomium 23:3, 4. Onbarmhartigheid jegens de armen is een doemwaardige zonde. Als wij er niet toe gebracht kunnen worden, om werken van barmhartigheid te doen door de hoop op beloning, zo laat dan de vrees voor straf hiertoe invloed op ons oefenen, een onbarmhartig oordeel zal gaan over degenen, die gene barmhartigheid gedaan heeft. Hij zegt niet: Ik ben ziek geweest en gij hebt Mij niet genezen, in de gevangenis en gij hebt Mij niet bevrijd dat konden zij wellicht niet, -maar gij hebt Mij niet bezocht, en dat had gij wèl kunnen doen. Op den groten dag zullen de zondaren veroordeeld worden wegens het nalaten van het goed, dat zij hadden kunnen doen, en niet gedaan hebben. Maar indien nu het oordeel der onbarmhartigen zo ontzettend is, hoe veel ondraaglijker zal dan het oordeel niet zijn van de wreedaardigen, het oordeel van de vervolgers.
Tegen de reden nu van dit vonnis wordt:
Ten eerste. Door de gevangenen bedenking ingebracht, vers 44. Heere! wanneer hebben wij U hongerig gezien, of dorstig? Hoewel veroordeelde zondaren geen pleitgrond tot vrijspraak kunnen bijbrengen, zullen zij, doch tevergeefs, met verontschuldigingen aankomen. Nu duidt hun wijze van pleiten overijling aan. Zij bekorten het als lieden, die haast hebben: Wanneer hebben wij U hongerig gezien, of dorstig, of naakt? Zij willen de beschuldiging liever niet herhalen, daar zij zich wel bewust zijn van hun schuld, en niet instaat zijn de verschrikkingen van het oordeel te dragen. Ook zal hun de tijd niet gegeven worden, om bij zulke beuzelachtige pleitgronden te verwijlen. En de inhoud van hun pleiten duidt aan hoe achteloos zij geweest waren omtrent hetgeen zij hadden kunnen weten, maar het niet wilden weten voor het te laat was. Zij, die arme Christenen veronachtzaamd en vervolgd hebben, wilden niet erkennen, dat zij Christus veronachtzaamd en vervolgd hebben, neen! zij hebben nooit bedoeld Hem te smaden of te beledigen, ook hadden zij niet gedacht, dat hier zoveel gewicht aan zou worden gehecht. Zij dachten, dat het slechts een troepje van arme, onnozele en verachtelijke lieden was, die meer beweging maakten om den Godsdienst dan wel nodig was, aan wie zij deze minachting hadden betoond. Maar aan hen, die dit doen, zal het bekend gemaakt worden, hetzij in den dag hunner bekering, zoals aan Paulus, of van hun veroordeling, zoals aan dezen hier, dat het Jezus was, dien zij hebben vervolgd. En zo zij zeggen: Zie, wij wisten dat niet, zal Hij, die de harten weegt, dat niet merken? Prediker 24:11, 12.
Ten tweede. Wordt dit vonnis door den Rechter gerechtvaardigd, die al de goddelozen er van zal overtuigen, dat zij in hen, die de Zijnen zijn, harde woorden hebben gesproken tegen Hem, Judas 15. Hij gaat tewerk naar dezen regel, vers 45, Voor zoveel gij dit een van deze minsten niet gedaan hebt, zo hebt gij het Mij ook niet gedaan. Wat tegen de getrouwe discipelen en volgelingen van Christus, zelfs tegen de minsten hunner, gedaan wordt, acht Hij tegen zich gedaan. In hen is Hij het, die gesmaad en vervolgd wordt, want zij worden gesmaad en vervolgd om Zijnentwil, en in al hun benauwdheid is Hij benauwd. Wie hen aanraakt, raakt Zijn oogappel aan. Eindelijk. Wij hebben hier de voltrekking van beide vonnissen, vers 46. De uitvoering is het leven der wet, en Christus zal er zorg voor dragen, dat overeenkomstig het vonnis gehandeld zal worden.
1. De goddelozen zullen gaan in de eeuwige pijn. Het vonnis zal dan spoedig voltrokken worden, geen uitstel wordt verleend. De voltrekking van het vonnis der goddelozen wordt het eerst genoemd, want het eerst wordt het onkruid vergaderd en verbrand. De straf der goddelozen hiernamaals zal eeuwig zijn, want die staat is onveranderlijk. Het is niet denkbaar dat de zondaren hun eigen natuur zullen veranderen, of dat God Zijne genade zal geven om hen te veranderen, als de dag der genade in deze wereld misbruikt werd, de Geest der genade weerstaan is geworden, en de middelen der genade misbruikt of veronachtzaamd werden. De goddelozen zullen moeten heengaan in die pijniging, zij gaan niet vrijwillig, neen, zij worden weggedreven uit het licht in de duisternis, maar er wordt een onweerstaanbare overtuiging van schuld mede te kennen gegeven, en ten laatste een wanhopen aan genade.
2. De rechtvaardigen zullen gaan in het eeuwige leven, dat is: zij zullen het koninkrijk beërven, vers 34. De hemel is leven, hij is een en al gelukzaligheid. Het leven der ziel vloeit voort uit hare vereniging met God door het middelaarschap van Jezus Christus, gelijk dat van het lichaam uit zijne vereniging met de ziel. Het hemelse leven bestaat in het aanschouwen en genieten van God, in een volkomen gelijkvormigheid met Hem en in onmiddellijke, voortdurende gemeenschap met Hem. Het is eeuwig leven. Er is geen dood, die dan het leven zelf een perk kan stellen, geen ouderdom om een perk te stellen aan het aangename en lieflijke er van, en gene smart om het te verbitteren. Zelfs de heidenen hebben zich een denkbeeld gevormd van een gelukkigen of rampzaligen toestand na den dood. In zijne Tusculanarum disputationum, lib. I, voert Cicero Socrates in, zeggende: Er zijn twee wegen voor hen, die uit het lichaam scheiden. Zij, die zich besmet hebben met de menselijke ondeugden, en toegegeven hebben aan hun lusten, gaan op een weg, die hen heenvoert ver van de vergadering en den raad der goden, maar de oprechten en kuisen, die het minst verontreinigd werden door het vlees en, zolang zij in het lichaam waren, de goden hebben nagevolgd, vinden het gemakkelijk om weer te keer en tot de verheven wezens, vanwaar zij gekomen zijn.