In dit hoofdstuk zien wij hoe Christus de leer, die Hij in het vorige hoofdstuk heeft gepredikt, bevestigt door twee heerlijke wonderen.
I. De genezing van iemand op een afstand, namelijk den dienstknecht van den overste over honderd, vers 1-10, en de opwekking van een dode, namelijk den zoon der weduwe te Naïn, vers 11-18.
II. Hoe Christus het geloof bevestigt van Johannes, die nu in de gevangenis is, en van sommigen zijner discipelen, door hem een kort bericht te zenden van de door Hem gewrochte wonderen, in antwoord op ene vraag, die Hij van hem ontvangen heeft, vers 19-23, waaraan Hij een eervol getuigenis voor Johannes toevoegt, en een rechtvaardige bestraffing van de mannen van dat geslacht wegens hun minachting van hem en van zijne leer, vers 24-35.
III. Hoe Christus een boetvaardige vertroost, die zich tot Hem had gewend met tranen van droefheid naar God wegens hare zonde, haar de verzekering gevende dat hare zonden haar vergeven zijn: en hoe Hij zich rechtvaardigt wegens de gunst, die Hij haar betoonde tegenover de vitterij van een hoogmoedigen Farizeeër vers 36-50.