Introductie op 1 Corinthe

DE EERSTE BRIEF AAN DE CORINTHIËRS

EEN VERKLARING MET PRAKTISCHE OPMERKINGEN VAN DEN EERSTEN BRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUS AAN DIE VAN CORINTHE.

Corinthe was een voorname stad van Griekenland, in dat deel des lands, dat Achaje genoemd werd. Zij was gelegen op den isthmus (landtong) die den Peloponnesus met de rest van Griekenland verenigde, aan de zuidzijde; en had twee havens, dicht bij elkaar: ene aan het einde van den Corinthischen Golf, genaamd Lechacum, niet ver van de stad, vanwaar de handel op Italië en verder westelijk gedreven werd; de andere aan het einde van den Sinus Saronicus, genaamd Cenchrea, op verderen afstand, voor den handel op Azië.

Het is geen wonder, dat Corinthe door deze ligging een plaats van groten handel en weelde was; en als gevolg daarvan instaat was zich alle soorten van overdaad te veroorloven; en evenmin wekt het bevreemding dat ene stad, zo beroemd om haar welvaart en kunsten, berucht was om haar ondeugden. De stad was voornamelijk berucht om hoererij, zelfs in die mate dat ene Corinthische vrouw, de gewone naam was voor ene lichtekooi; en “de Corinthische spelen” gelijk stond met hoereren, of overspelige neigingen koesteren.

Toch mocht Paulus, door den zegen Gods op zijn arbeid, in deze lauwe stad een Christelijke Kerk stichten en opbouwen; voornamelijk onder de Heidenen, zoals zeer waarschijnlijk is wanneer men de geschiedenis daarvan, Handelingen 18:1-18, vergelijkt met sommige gedeelten van deze brief, vooral Hoofdstuk 12:2, waar de apostel zegt:”Gij weet, dat gij heidenen waart, tot de stomme afgoden heengetrokken, naar dat gij geleid werd.”

Doch het is toch niet onwaarschijnlijk dat verscheidene Joodse bekeerlingen zich bij hen gevoegd hebben, want ons wordt meegedeeld:”Chrispus, de overste der synagoge, geloofde aan den Heere met geheel zijn huis,” Hand 18:8. Hij bleef in de stad omstreeks twee jaren, gelijk blijkt uit goddelijk visioen, waarin God hem verzekerde:”Ik heb veel volks in deze stad”, Handelingen 18:9,10. Hij was niet gewoon lang te toeven in een plaats, waar zijne zending niet aangenomen en met goed gevolg bekroond werd.

 

Enigen tijd nadat hij hen verlaten had schreef hij hun deze brief om te bewateren wat hij geplant had en sommige grote ongeregeldheden te herstellen, welke gedurende zijne afwezigheid toegelaten waren, gedeeltelijk door het gezag dat een valse leraar of valse leraars onder hen verkregen had, gedeeltelijk door de herleving van hun oude zeden en gewoonten, waarvan ze door de Christelijke beginselen, welke zij ontvangen hadden, niet grondig gezuiverd waren. En de verschillende gebreken, welke de apostel hun verwijt, tonen slechts al te duidelijk overdaad, vleselijke lust (het gewone gevolg van een zinnelijken en bedorven geest) werden alle gevoed en gebillijkt door uitwendigen overvloed. En van alle deze werd of het gehele volk of enkele personen door den apostel beschuldigd.

Hun hoogmoed openbaarde zich in hun partijschappen en scheuringen, en de grote ongeregeldheden die ze begingen in de uitoefening van hun geestelijke gaven. En deze ondeugden werden niet alleen gevoed door hun weelderigheid, maar evenzeer door hun aannemen van Griekse leringen en wijsbegeerte.

Sommigen der ouden verhalen ons dat de stad vol was van redekunstenaars en wijsgeren. En deze mannen waren van nature ijdel, vol zelfverheffing, en geneigd om de duidelijke leer van het Evangelie te verachten, want deze gaf geen voedsel aan de nieuwsgierigheid van een onderzoekenden en twistzieken geest, en behaagde het oor niet met kunstige redeneringen en overvloed van schone woorden. Hun gierigheid bleek uit hun twisten en rechtsgedingen over het mijn en dijn, voor heidense rechters. Hun overdaad toonde zich in meer dan een opzicht: in hun kleding; in hun ongebondenheid zelfs aan de tafel des Heeren, waar de rijken, die in dit opzicht de schuldigsten waren, ook overtraden door zeer hoogmoedige en misdadige verachting van hun arme broederen. Hun vleselijke lust barstte uit in een zeer onchristelijk en schandelijk geval, zoals zelfs onder de heidenen niet genoemd werd, waarvan niet dan met walging kon gewaagd worden dat een man zijns vaders huisvrouw had, hetzij als zijn echtgenote, hetzij in verboden gemeenschap.

Dit schijnt wel de overtreding van een enkele persoon geweest te zijn, maar de gehele kerk was hierin te bestraffen, dat ze van deze misdaad geen groter afschuw toonde en dat ze zulke door en door bedorven zeden en zo ontuchtig gedrag in een harer leden verdragen kon. Ook was hun aandeel in zijn zonden er des te groter door, dat ze, naar enigen der ouden ons verhalen, opgeblazen waren van trots op de grote geleerdheid en verstandelijke meerderheid van dezen bloedschender. En uit andere gedeelten van den brief blijkt, dat ze nog volstrekt niet zo vrij waren van hun vroegere schandelijke gewoonten, dat er geen strenge voorzorgsmaatregelen en krachtige bewijsgronden tegen hoererij zouden nodig zijn; zie Hfdst 6:9-20. De hoogmoed op hun geleerdheid had menig hunner reeds zover gebracht, dat hij niet meer geloofde aan het leerstuk der opstanding, of daartegen bezwaren opwierp. Het is niet onwaarschijnlijk dat zij deze vraag voor twijfelachtig hielden, gelijk zo menig punt in de wijsbegeerte, en beproefden hun kunst van bewijsvoeren te tonen door het voor en tegen te behandelen.

Uit dezen staat van zaken blijkt duidelijk dat er in deze kerk veel was, dat bestraffing verdiende en herstel behoefde. En de apostel, onder de leiding en den invloed des Heiligen Geestes, zette er zich toe om dat beide met alle wijsheid en getrouwheid te doen, en met de ware vereniging van tederheid en gezag, welke in zo buitengewonen en belangrijken toestand van de kerk nodig waren. Na een korte inleiding aan het hoofd van den brief, bestraft hij hen eerst over hun twisten en scheuringen; beschouwt daarna de oorzaak en bron daarvan; toont hun hoeveel tot deze schandelijke verdeeldheid bijgedragen wordt door hoogmoed en ijdelheid, en den schijn van wetenschap, geleerdheid en welsprekendheid, die door valse leraars wordt gevleid; en schrijft hun voor nederigheid en onderwerping aan den goddelijken wil, aan het onderricht Gods door zijnen Geest, zowel door openbaring van buiten-af als door innerlijke verlichting; als een geneesmiddel tegen de ondeugden, die onder hen zich verbreiden.

Hij toont hun in velerlei opzicht de ijdelheid van hun voorgewende wetenschap en welsprekendheid aan. Dit alles geschiedt in de eerste vier hoofdstukken.

In het vijfde behandelt hij de zaak van den bloedschender, en beveelt hem uit hun midden weg te doen. Het is niet onwaarschijnlijk wat de ouden beweren, dat deze bloedschender in hoge achting stond en hoofd van een der partijschappen was. Het schijnt dat de apostel hen verdenkt van daar opgeblazen over te zijn, Hoofdstuk 5:2.

In het zesde hoofdstuk bestraft hij hen over hun rechtsgedingen voor heidense rechters, terwijl hun geschillen van eigendom op minnelijke wijze in eigen boezem der gemeente behoorden beslecht te worden; en in het laatste deel van dat hoofdstuk waarschuwt hij hen tegen hoererij, zijn vermaning met vele bewijsgronden versterkende.

In het zevende hoofdstuk geeft hij zijn raad betreffende een gewetensvraag, betreffende het huwelijk, welke sommige gemeenteleden hem in een brief voorgelegd hadden, en toont hun aan dat God het huwelijk ingesteld heeft als een middel tegen hoererij, dat de huwelijksband niet wordt ontknoopt, ofschoon man of vrouw heidens blijven terwijl de andere Christen wordt; en in één woord dat het Christendom geen verandering brengt in iemands maatschappelijken staat of betrekkingen. Ook geeft hij enige aanwijzingen omtrent de maagden; waarschijnlijk in antwoord op door Corinthiërs gedane vragen.

In het achtste hoofdstuk geeft hij besturing ten opzichte van de offermalen der afgoden, en waarschuwt tegen misbruik van de Christelijke vrijheid. Hieruit neemt hij in het negende hoofdstuk aanleiding om een weinig uit te wijden over zijn eigen houding ten opzichte van de vrijheid. Want, ofschoon hij onderhoud had kunnen eisen van de kerken, waarin hij arbeidde, had hij daarvan afgezien ten einde het Evangelie van Christus kosteloos te stellen, terwijl hij in andere opzichten zich voegde naar en verenigde met de gewoonten en omstandigheden van hen, onder wie hij arbeidde; hun ten goede.

In het tiende hoofdstuk ontraadt hij hen, naar het voorbeeld der Joden, gemeenschap te hebben met de afgodendienaars, door hun offervlees te eten, aangezien zij geen gemeenschap hebben konden aan de tafel des Heeren én aan de tafel der duivelen; ofschoon ze niet gebonden waren te onderzoeken of vlees in het vleeshuis verkocht of hun voorgediend bij een feestmaal door ongelovigen gegeven, afkomstig was van afgodenoffer; dat konden ze nuttigen zonder nader onderzoek.

In het elfde hoofdstuk geeft hij regelen omtrent hun openbare Godsverering, bestraft hen over hun grote ongeregeldheden en schandelijke wanorde bij het heilig avondmaal, en waarschuwt hen plechtig tegen het ontaarden van deze heilige instelling. In het twaalfde hoofdstuk treedt hij in beschouwing van de geestelijke gaven, die in groten overvloed aan deze kerk verleend waren, maar waarop zij zich niet weinig lieten voorstaan. Hij zegt hun in dit hoofdstuk, dat al die gaven eenzelfde bron hebben en alle hetzelfde doel beogen. Zij kwamen van dezelfden Geest en bedoelden het welzijn der kerk, en behoorden verwaarloosd te worden indien ze niet tot dat doel gebruikt werden. Hij besluit met de verklaring dat ze waarlijk kostbare gaven zijn, maar hij kon hun iets aanbevelen, dat nog uitnemender was, waarop hij, in het dertiende hoofdstuk zich verheft tot aanbeveling en karakterschets van de liefde.

En dan, in het veertiende hoofdstuk, toont hij aan hoe ze betamelijkheid en orde moeten handhaven in het gebruik der geestelijke gaven, waarin zij naar het schijnt buitengemeen slordig waren, door hoogmoed op hun gaven en ijdelheid in het tonen ervan. Het vijftiende hoofdstuk wordt gevuld met de verzekering en verklaring van het grote leerstuk der opstanding. Het laatste hoofdstuk bestaat uit sommige bijzondere raadgevingen en daarmee wordt de brief gesloten.

Comments are closed.