In dit hoofdstuk besluit Paulus zijn langen brief met enige bijzondere onderwerpen van minder belang, maar, daar alles geschreven is door goddelijke ingeving, is ook alles nuttig voor onze lering.
Hij begint met leiding te geven voor een liefdadige inzameling bij een bijzondere gelegenheid, de droefenissen en de armoede der Christenen in Judea, welke in dien tijd buitengewoon waren, gedeeltelijk door de algemene rampspoeden van dat volk, en gedeeltelijk door het bijzonder lijden, waaraan zij blootgesteld waren. Hieromtrent valt op te merken:
I. Hoe hij zijn aanwijzingen inleidt. Het was geen dienst, dien hij alleen van hen vroeg, hij had hetzelfde aan de gemeenten in Galatië verordend, vers 1. Hij begeerde van hen alleen, dat zij zich gedragen zouden naar dezelfde regelen, die hij in dergelijke omstandigheden aan andere gemeenten gegeven had. Hij verlangde niet dat anderen zouden verlichting hebben en zij verdrukking, 2 Corinthiërs 8:13. Hij vermeldt dus bescheiden de maatregelen door hem aan de gemeente in Galatië voorgeschreven, om naijver te verwekken, en verzoekt hen vrijgevig te zijn, overeenkomstig hun vermogen en de gelegenheid.
Zij, die de meeste kerken overtroffen in geestelijke gaven en waarschijnlijk ook in aardsen voorspoed (zie de verdere redenering), zouden zeker niet dulden dat ze achteraan komen zouden in goedheid voor hun bedroefde broederen. Het goede voorbeeld van andere Christenen en gemeenten moet ons aansporen tot heiligen naijver. Het betaamt een Christen niet te kunnen verdragen, dat hij bij een zijner mede-Christenen zou achterstaan in enig deugdzaam en prijzenswaardig werk, maar altijd zo dat dit alleen dient om hem zelven aan te sporen, niet om anderen te benijden, en hoe meer voordelen wij hebben boven anderen des te meer moeten wij trachten hen te overtreffen.
De gemeente van Corinthe mocht in dezen dienst niet achterstaan bij de gemeenten van Galatië, welke naar het schijnt niet zo rijk begaafd waren met geestelijke gaven of aardse welvaart.
II. De leiding zelf, waaromtrent wij opmerken:
1. De wijze, waarop de inzameling gehouden moest worden. Een iegelijk legge iets bij zich zelven weg, vers 2, make bij zich zelven een schat, een fonds, voor dit doel.
De bedoeling is dat hij van tijd tot tijd iets zou wegleggen, dat hij sparen kon, en op die wijze een bedrag verzamelen voor dit liefdadig doel. Het is een goed ding een fonds te verzamelen voor nuttige doeleinden. Zij, die rijk zijn in deze wereld, moeten rijk worden in goede werken, 1 Timotheus 6:17, 18. Het beste middel daarvoor is van hun inkomen iets af te zonderen en zo een schat te vormen voor dat doel, een fonds voor de armen zowel als voor hen zelven. Daardoor zullen zij gereed zijn voor elk goed werk, waarvoor de gelegenheid zich voordoet, en velen, die met hun eigen handen werken voor hun levensonderhoud, behoren zo te werken dat zij iets hebben mede te delen aan hen, die gebrek lijden, Efeziërs 4:28.
Werkelijk kan hun schat voor goede werken nooit zeer groot zijn (ofschoon hij naar omstandigheden zeer kan afwisselen), maar de beste wijze voor hen om zulk een schat te verkrijgen is van tijd tot tijd afzonderen wat ze missen kunnen. Sommigen van de Griekse vaderen merken hier terecht op, dat deze raad gegeven werd ter wille van de armeren onder hen. Zij behoorden het wekelijks weg te leggen en niet in het algemene fonds te storten, opdat op die wijze hun bijdragen hun gemakkelijk zouden vallen en aangroeien tot een fonds ten bate hunner broederen. Vele kleinen, zegt het spreekwoord, maken een grote.
Al onze liefdadigheid en mildheid behoort vrijwillig en van goeder harte te zijn, en daarom moeten wij ze ons zo gemakkelijk mogelijk maken. En wat kan beter daartoe helpen dan deze wijze om gedurig iets af te zonderen? Wij mogen mild geven wanneer wij weten dat we sparen kunnen en dat wij op die wijze weggelegd hebben wat we konden.
2. Hier is de maatstaf, waarin ze van het hun moesten wegleggen: naar dat hij welvaren verkregen heeft, ti an euodootai, naar dat hij voorspoedig geweest is en de Goddelijke Voorzienigheid hem gezegend heeft in zijn arbeid en handel.
Al onze handel en arbeid zijn dat voor ons, wat het Gode behaagt ze te maken. De vlijtige hand maakt niet rijk zonder Gods zegen, Spreuken 10:4, 22. Onze voorspoed en ons welslagen komen van God en niet van ons zelven, en Hij moet in alles erkend en geëerd worden. Al wat wij hebben zijn we aan Zijn goedheid en zegen verschuldigd. En wat we ook hebben moet gebruikt, besteed en verbeterd worden voor Hem. Zijne rechten op ons zelven en op het onze moeten door ons erkend worden en aan Hem overgelaten. En wat is meer geschikt om ons aan te sporen tot weldadigheid jegens het volk en de kinderen Gods dan het besef, dat al wat we hebben als Zijne gave tot ons gekomen is? Merk op: Als God ons zegent en voorspoedig maakt, moeten wij bereid zijn Zijne behoeftige dienaren te helpen en te troosten, wanneer Zijne goedheid ons overstroomt, mogen wij dat niet tot ons zelven beperken, maar moeten het laten afvloeien op anderen.
De weldaden, die wij van Hem ontvangen, moeten ons opwekken om anderen goed te doen, en Hem te gelijken in onze weldadigheid, en hoe meer goed wij van God ontvangen, des te meer goed moeten wij anderen doen. Zij moesten wegleggen bij zich zelven naarmate God hen gezegend had. Hoe meer zij, door Gods gunst, door hun handwerk, handel of andere bezigheid, gewonnen hadden, des te meer moesten zij wegleggen. God verwacht dat onze weldadigheid voor anderen in enige verhouding zal staan met Zijne goedheid voor ons. Alles wat wij hebben is van God, hoe meer Hij geeft (omstandigheden in aanmerking genomen) des te meer stelt Hij ons instaat om te geven, en des te meer verwacht Hij dat wij geven zullen, dat wij meer geven zullen dan anderen, die er minder toe instaat zijn, dat wij meer zullen geven dan we doen zouden als wij er minder toe instaat waren.
En, aan de andere zijde: van hem die minder heeft verwacht God minder. Hij is geen tiran of wrede drijver, Hij eist geen steen zonder het stro te geven, Hij verwacht niet dat iemand boven zijn vermogen doen zal. Indien tevoren de volvaardigheid des gemoeds daar is, zo is iemand aangenaam naar hetgeen hij heeft, niet naar hetgeen hij niet heeft, 2 Corinthiërs 8:12.
Maar als Hij ons zegent en voorspoedig maakt en ons in de gelegenheid stelt om wel te doen, dan verwacht Hij dat wij het doen zullen. Hoe meer gelegenheid Hij geeft, des te meer moeten onze harten zich verwijden en onze handen zich openen, maar, wanneer zulke gelegenheid ontbreekt, kunnen de handen niet zo geopend zijn, ofschoon de geest gewillig en het hart ruim is, en daar verlangt God het ook niet.
3. En nu de tijd, waarop dat geschieden moet: Elke eersten dag der week, kata mian sabbatoon, Lukas 24:1, de dag des Heeren, de Christelijke feestdag, waarop de openbare samenkomsten werden gehouden en de openbare eredienst geoefend, en de Christelijke instellingen en geheimenissen (zoals de ouden ze noemden) werden gebruikt, dan legge ieder iets bij zich zelven weg.
Dat is de dag van heilige rust, en hoe meer verpozing van wereldlijke zorgen en moeiten de ziel heeft, des te meer geschiktheid zal ze hebben om barmhartigheid te betonen, en de overige plichten van dien dag moeten ons aansporen om ons op de beoefening daarvan toe te leggen: werken van barmhartigheid moeten altijd werken van godsvrucht verzellen. Ware dankbaarheid jegens God zal vriendelijke en welwillende houding jegens de mensen voortbrengen. Dit gebod hebben wij van Hem, dat die God liefheeft ook zijnen broeder liefhebbe, 1 Johannes 4:21. Werken van barmhartigheid zijn de natuurlijke vruchten van ware liefde voor God, en daarom zijn zij een eigenaardig werk op Zijn eigen dag.
Gods dag is de beste gelegenheid om gaven voor liefdadige doeleinden weg te leggen of te besteden, naarmate Hij ons gezegend heeft, het is het betalen der schatting voor de zegeningen van de geëindigde week en daarbij het rechte middel om Zijn zegen over het werk onzer handen in de aanstaande week te verzekeren.
4. Hier hebben wij het beschikken over de dus gemaakte inzamelingen, de apostel verlangt dat alles gereed zij tegen zijn komst, en daarvoor gaf hij dezen leidraad. Opdat de verzamelingen niet alsdan eerst geschieden, wan- neer ik zal gekomen zijn, vers 2. Maar wat de beschikking er over betreft, als hij kwam wilde hij veel aan hen zelven overlaten. Het was hun weldadigheid en het was betamelijk dat zij er op hun eigen manier over beschikten, zo beantwoordde het aan het doel en werd op de rechte wijze besteed. Paulus matigde zich niet meer heerschappij aan over de beurs zijner hoorders dan over hun geloof, hij wilde over hun bijdragen niet beschikken zonder hun toestemming.
A. Hij zegt hun dat zij geloofsbrieven zouden geven en hun eigen afgezanten met hun gaven zenden, vers 3. Dit zou een gepast bewijs zijn van hun achting en broederlijke liefde voor hun bedroefde broederen, wanneer ze hun gaven zonden door leden van hun eigen gemeente, die vertrouwd en teerhartig waren, die medelijden hadden met hun lijdende broeders en Christelijk gevoel voor hen hadden, en hen niet beledigden.
Het zou bewijzen, dat ze in dezen dienst zeer hartelijk waren, wanneer ze enige leden uit hun gemeente die moeilijke en gevaarlijke reis lieten doen om hun gaven over te brengen. Wij moeten niet slechts barmhartig onze mede-Christenen helpen, maar we moeten het ook doen op de wijze, die het best ons medelijden met hen en onze zorg voor hen toont.
B. Hij biedt aan met hun gezanten te gaan, indien ze dat raadzaam achten, vers 4. Zijn werk, als apostel, was niet het dienen der tafelen, maar zich te wijden aan woord en gebed, toch bleef hij nooit in gebreke een werk der barmhartigheid op touw te zetten of vooruit te helpen, indien daartoe gelegenheid bestond. Hij wilde naar Jeruzalem gaan, om de gaven van de gemeente te Corinthe over te brengen, liever dan dat die niet persoonlijk gebracht werden of de weldadigheid der Corinthiërsde rechte uitwerking missen zou.
Dat was geen verhindering van zijne prediking, maar een grote steun daarvoor, wanneer hij zulk een zachte en zegenende zielsgesteldheid toonde. Merk op: Dienaren zijn in hun eigen werk bezig wanneer zij werken van barmhartigheid bevorderen en helpen. Paulus wekt de Corinthiërs op om te verzamelen ten einde de gemeenten in Judea te ondersteunen, en hij is bereid met hun gezondenen te gaan, ten einde de gaven over te brengen, en daarbij is hij in den weg van zijn plicht, en in de uitoefening van zijn werk.