1 Corinthiërs 15:20-34, deel IV

IV. Hij toont de ongerijmdheid aan van zijn eigen gedrag en van dat der andere Christenen, indien deze onderstelling juist ware.

1. Het zou een dwaasheid van hen zijn om zoveel gevaar te lopen, vers 30. Waarom zijn wij ook alle uur in gevaar? Waarom stellen wij ons zelven onophoudelijk aan allerlei gevaren bloot-wij Christenen en vooral wij apostelen? Ieder wist dat het in dien tijd gevaarlijk was Christen te zijn, en vooral prediker of apostel. Nu, zegt de apostel, welke dwazen zijn wij toch, dat we al deze gevaren lopen zonder enige hoop na den dood, wanneer wij geheel wegsterven en niet weer levend worden?

Het Christendom zou een dwaze belijdenis zijn, indien het geen hoop na dit leven stelde, vooral in zulke gevaarlijke tijden als van zijn eerste optreden, want dan eiste het van de mensen alle wereldse zegeningen en gemakken er aan te wagen en alle onheilen van dit leven tegemoet te gaan en door te staan, zonder enig vooruitzicht voor de toekomst. En is dit een trek van zijn godsdienst, die een Christen bekwaam maakt om alles te verdragen? En moet hij niet dezen trek handhaven, indien hij zijn hoop op de toekomst opgeeft door de opstanding der doden te loochenen?

Deze redenering past de apostel op zich zelven toe. Ik betuig, zegt hij, bij onzen roem, dien ik heb in Christus Jezus, onzen Heere, bij al de zegeningen van het Christendom, bij al den bijzonderen steun en hulp van ons heilig geloof, dat ik allen dag sterf, vers 31. Hij was onophoudelijk in doodsgevaar en had, gelijk men het noemt, zijn leven in zijn hand. En waarom zou hij toch zich zelven zo blootstellen, indien hij geen hoop na dit leven had? Te leven in dagelijks uitzicht en verwachten van den dood en toch daarna geen toekomst te zien, moet zeer hard en troostloos zijn, en in dat geval was zijn lot zeer ellendig. Hij had er behoefte aan vast overtuigd te zijn van de opstanding der doden, of hij zou schuldig staan aan buitengewone zwakheid, door al wat hem in de wereld dierbaar was te wagen en zijn leven op het spel te zetten.

Hij had zeer grote gevaren en grimmige vijanden ontmoet, hij had te Efeze tegen de beesten gevochten, vers 32, hij had daar gevaar gelopen in stukken gescheurd te worden door een woedende menigte, opgehitst door Demetrius en andere handwerkers, Handelingen 19:24 enz., ofschoon sommigen het letterlijk opvatten en menen dat Paulus, bij een Romeins schouwspel in het amfitheater, aan een gevecht met wilde dieren is blootgesteld geworden. Nicephorus doet daarvan een geregeld verhaal, en vermeldt dat de leeuwen, door wonderdadige tussenkomst des Heeren, hem vriendelijk naderden. Maar mij dunkt, zulk een merkwaardige gebeurtenis in zijn leven zou door Lukas niet verzwegen zijn en nog minder door hem zelven, wanneer hij ons zulk een lange en nauwkeurige opsomming van al zijn lijden geeft in 2 Corinthiërs 11:24 enz. Daar zegt hij vijf malen door de Joden gegeseld te zijn, driemaal met roeden gegeseld, eens gestenigd, driemaal schipbreuk geleden te hebben, en dan is het vreemd, dat hij daarbij niet zou noemen: eens ben ik blootgesteld aan een gevecht met wilde beesten.

Ik meen derhalve dat dit gevecht met wilde beesten figuurlijk opgevat moet worden en dat bedoeld worden mensen met kwaadaardige bedoelingen, en dat het door mij aangehaalde geval er door aangewezen wordt. Nu, zegt hij, welk voordeel heb ik van zulke beproevingen, indien de doden niet opgewekt worden? Waarom zal ik alle dagen sterven, mij dagelijks aan een gewelddadigen dood blootstellen, indien de doden niet opgewekt worden?

Zich ten dood te begeven zonder enig uitzicht hiernamaals, is grote zwakheid. Was Paulus zo dwaas? Had hij den Corinthiërs enige aanleiding gegeven om zo iets van hem te denken? Indien hij er niet volkomen verzekerd van geweest ware, dat de dood voor hem voordelig zou zijn, zou hij dan op die dwaze wijze zijn leven weggeworpen hebben? Zou iets anders dan de zekere verwachting van een beter leven na den dood, de liefde tot het leven in zo hoge mate in hem uitgeblust hebben? Wat nuttigheid is het mij, indien de doden niet opgewekt worden?

Het is volkomen geoorloofd en geschikt voor een Christen nuttigheid te verwachten van zijn getrouwheid aan God. Dat deed Paulus. Dat deed onze gezegende Verlosser zelf, Hebreeën 12:2. En ons wordt gezegd hetzelfde te doen volgens zijn voorbeeld, en de vrucht te plukken van onze heiligheid, zodat ons doel het eeuwige leven is. Dat is het doel van ons geloof: de zaligheid onzer zielen, 1 Petrus 1:9, niet alleen het doel dat er uit voortvloeit, maar dat wij zullen najagen.

2. Het zou dan veel verstandiger zijn de genoegens van dit leven te genieten. Laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij, vers 32, laat ons epicuristen worden. In den zin door Jesaja bedoeld, 22:13. Laat ons leven gelijk de beesten, want we moeten sterven gelijk zij. Dat zou een veel verstandiger gedrag zijn, indien er geen opstanding, geen leven na dit leven was, dan het verwaarlozen van alle genoegens des levens, het zich blootstellen en overgeven van alle ellenden des levens, en het voortleven in voortdurend gevaar van om te komen door wilde woede en wreedheid.

Dit woord toont duidelijk aan, dat diegenen onder de Corinthiërs, welken de opstanding der doden loochenden, volslagen Sadduceeën waren, van wier beginselen wij in de Schrift deze mededeling hebben, dat zij zeggen: dat er geen opstanding is, noch engel, noch geest, Handelingen 23:8, met andere woorden: De mens is alleen lichaam, er is niets in hem dat het lichaam overleeft, en dat lichaam zal, eens gestorven, niet herleven.

Zulke Sadduceeën waren de mannen, tegen welken de apostel hier waarschuwde, anders zou zijn bewijsvoering geen kracht op hen gehad hebben, want, al zou het lichaam niet opstaan, toch zou hij veel nuttigheid hebben gehad van al de gevaren, die hij om Christus’ wil doorstond, indien de ziel voortleefde. Zelfs is het wel zeker dat de ziel de voornaamste zetel en genieter van de hemelse heerlijkheid en zaligheid is. Maar indien er geen hoop na den dood was, dan zou ieder verstandig man een gemakkelijk, genoeglijk leven de voorkeur geven boven zulk een ellendig bestaan als de apostel leidde, zelfs zou hij alle krachten inspannen om zoveel van het leven te genieten als mogelijk was, omdat het zo kort is.

Niets dan de hoop op een beteren toestand hiernamaals kan een man in staat stellen alle gemakken en genoegens hier te laten varen en armoede, verachting, ellende en dood te omhelzen. Dat deden de apostelen en de eerste Christenen, maar hoe ellendig was hun lot en hoe dwaas hun gedrag, indien zij zich zelven bedrogen en de wereld met ijdele en valse hoop misleidden!

Comments are closed.