II. Hij betoogt de voortduring van het middelaarschap van Christus tot al Zijn vijanden zullen vernietigd zijn, waarvan de laatste is de dood, vers 24-26. Hij was opgewekt en door Zijne opstanding begiftigd met oppermacht. Hem is gegeven alle macht in hemel en op aarde, Mattheus 28:18.
Hem is een naam gegeven boven allen naam, opdat alle knie voor Hem zich buige en alle tong Hem belijde de Heere te zijn, Filippenzen 2:9-11. Dit koninkrijk blijft het Zijne tot Hij alle Hem vijandige heerschappij, en macht en kracht teniet gedaan heeft, vers 24, alle vijanden onder Zijne voeten gelegd heeft, vers 25, en de laatste vijand, de dood, teniet gedaan is, vers 26.
1. Dit houdt de volgende bijzonderheden in.
A. Onze Zaligmaker verrees van den dood opdat alle macht in Zijne handen gesteld zou worden, en Hij als Middelaar een koninkrijk hebben en regeren zou. Want daartoe is Christus ook gestorven, en opgestaan, en weer levend geworden, opdat Hij beiden over doden en levenden heersen zou, Romeinen 14:9.
B. Dat dit koninkrijk van Zijn middelaarschap een einde zal hebben, tenminste in zoverre als het strekken moet om Zijn volk veilig in de heerlijkheid te brengen, en al Zijne en hun vijanden teniet te doen. Daarna zal het einde zijn, vers 24.
C. Dat het geen einde neemt, alvorens alle zich verzettende macht onderworpen is en alle vijanden onder Zijne voeten gebracht zijn, vers 24, 25.
D. Dat, onder andere vijanden, ook de dood moet worden teniet gedaan, vers 26, diens macht over Christus’ leden moet worden vernietigd. Tot zoverre spreekt de apostel met zekerheid, maar hij laat in het midden dat daarom de heiligen moeten opstaan, omdat anders dood en graf macht over hen zouden hebben, ook zou anders het koninkrijk van onzen Zaligmaker Zijn volk niet beschermen tegen den laatsten vijand en diens macht niet teniet doen. Wanneer de heiligen weer leven zullen om niet meer te sterven, dan en niet vroeger, zal de dood teniet gedaan zijn, en dat moet geschied zijn alvorens onze Zaligmaker Zijn middelaars-koninkrijk overgeeft, hetgeen te zijner tijd gebeuren zal. Daarvoor zullen de heiligen leven en niet meer sterven. Dit is het doel van de redenering, maar:
2. De apostel vlecht er verscheidene wenken tussen, waarvan het goed is kennis te nemen.
A. Onze Zaligmaker heeft als mens en als Middelaar Gods en der mensen, een Hem opgedragen macht, een gegeven koninkrijk. Alle dingen heeft Hij Zijnen voeten onderworpen, uitgenomen Hij, die Hem alle dingen onderworpen heeft, vers 27. Als mens is al Zijn gezag hem verleend. En, ofschoon Zijn middelaarschap Zijn goddelijke natuur onderstelt, draagt Hij als Middelaar toch niet zo uitsluitend het karakter van God, maar is een middel-persoon tussen God en mens, in beide naturen, de goddelijke en menselijke, delende, omdat Hij beide partijen, God en den mens met elkaar te verzoenen had, en Hij om dat te volbrengen opdracht en macht van God den Vader ontvangen heeft.
De Vader verschijnt in deze gehele zaak, in de majesteit en met het gezag van God, de Zoon, mens geworden, verschijnt als de dienstknecht des Vaders, ofschoon Hij God is zowel als de Vader. Wat de apostel zegt moet dus niet verstaan worden van Christus’ eeuwige heerschappij over al Zijn schepselen, welke Hem als God toekomt, maar van het koninkrijk Hem als Middelaar en Godmens opgedragen, en zulks voornamelijk na Zijne opstanding, toen Hij, hebbende overwonnen, met den Vader is gezeten in Zijnen troon, Openbaring 3:21.
Toen was de voorzegging vervuld: Ik heb Mijn Koning gezalfd over Zion, den berg Mijner heiligheid, Psalm 2:6, Hem op Zijn troon geplaatst. Dit wordt bedoeld met de uitdrukking, die zo dikwijls in het Nieuwe Testament voorkomt: zittende ter rechterhand Gods, Mark16:19, Romeinen 8:34, Colossenzen 3:1, enz., aan de rechterhand Zijner macht, Markus 14:62, Lukas 22:69, aan de rechterhand der majesteit in de hoogste hemelen, Hebreeën 1:3, aan de rechterhand van den troon der majesteit in de hemelen, Hebreeën 8:1.
Zich op dien zetel zetten is op zich nemen de uitoefening van Zijn middelaarsmacht en koningschap, hetwelk geschiedde door Zijne hemelvaart, Markus 16:19. En daarvan wordt in de Schrift gesproken als van een beloning voor Zijn diepe zelfvernedering en zelfverloochening, door mens te worden en voor de mensen den vloekdood aan het kruis te sterven, Filippenzen 2:6-12.
Na Zijne hemelvaart werd Hij gesteld tot een hoofd over alle dingen in Zijne gemeente, werd Hem macht gegeven om haar te regeren en te beschermen tegen al haar vijanden, en ten laatste hen te vernietigen en de zaligheid van allen, die in Hem geloven, te volmaken. Dit is gene macht, die tot Zijne Godheid als zodanig behoort, het is geen oorspronkelijke en onbegrensde macht, maar macht gegeven en beperkt tot bepaalde doeleinden. En ofschoon Hij, die haar bezit, God is, toch, voorzover Hij nog behalve God iets anders is, en in deze gehele zaak niet handelt als God maar als Míddelaar, niet als de beledigde majesteit, maar als een die tussen treedt ten gunste van de beledigende schepselen, en zulks uit kracht van Zijn toestemming en zending, welke altijd in dat karakter handelt en optreedt, kan gezegd worden dat deze macht Hem gegeven is, Hij regeert als God met onbegrensde macht, en daarnevens als Middelaar, met ontleende macht, welke met bepaald doel beperkt is.
B. Dat dit verleende koningschap ten laatste aan den Vader moet overgegeven worden, van wie Hij het ontvangen heeft, vers 24, want het is een macht, ontvangen voor bepaalde doeleinden, een macht om Zijne gemeente te besturen en te beschermen tot al haar leden vergaderd zijn en al haar vijanden teniet gedaan, vers 25, 26, en wanneer deze doeleinden bereikt zijn, behoeven die macht en dat gezag niet verlengd te worden. De Verlosser moet regeren tot al Zijn vijanden teniet gedaan zijn, en de verlossing van Zijn gemeente en volk voltooid is, en wanneer dit doel bereikt is, zal Hij het koninkrijk overgeven, dat Hij alleen voor dat doel ontvangen had ofschoon Hij in den hemel over Zijn verheerlijkte gemeente, Zijn lichaam, blijft regeren.
En het is in dezen zin dat van Hem gezegd wordt: Hij zal als koning heersen in alle eeuwigheid, Openbaring 11:15, Hij zal over het huis Jakobs koning zijn in eeuwigheid, en Zijns koninkrijks zal geen einde zijn, Lukas 1:33, Zijne heerschappij is een eeuwige heerschappij, die niet vergaan zal, en Zijn koninkrijk zal niet verdorven worden, Daniël 7:14. Zie ook Micha 4:7.
C. De Verlosser zal zeker regeren totdat de laatste vijand van Zijn volk teniet gedaan is, tot de dood zelf zal zijn teniet gedaan, tot al Zijne heiligen ten nieuwen leven zijn opgewekt, om nooit weer in vrees of gevaar of stervensnood te komen. Hij zal alle macht in hemel en op aarde hebben, tot dien tijd, Hij-die ons heeft liefgehad en zich zelven voor ons heeft overgegeven, en ons van onze zonden gewassen in Zijn eigen bloed -Hij, die zo nauw met ons verbonden is en zoveel voor ons betekent. Welk een steun is dat voor Zijn heiligen in elk uur van droefheid en verzoeking! Hij leeft, die dood geweest is en leeft in alle eeuwigheid, en Hij regeert en zal blijven regeren, tot de verlossing van Zijn volk volkomen is en de gehele vernietiging van hun vijanden volbracht.
D. Wanneer dat geschied is, wanneer alle dingen Hem onderworpen zijn, dan zal ook de Zoon zelf onderworpen worden dien, die Hem alle dingen onderworpen heeft, opdat God zij alles in allen, vers 28. De bedoeling is, dat dan de mens Christus Jezus, die in zoveel majesteit had geschitterd tijdens den gehelen duur van Zijn koninkrijk, dit overgeeft om zelf ook een onderdaan van den Vader te zijn. In de Schrift worden de dingen meermalen gezegd te zijn, wanneer zij zullen openbaar worden en verschijnen. En dit overgeven van Zijn koninkrijk zal openbaar maken, dat Hij die de majesteit van een vrijmachtigen koning toonde, gedurende Zijne regering, een onderdaan van God was.
De verheerlijkte mensheid van onzen Heere Jezus Christus, met al de waardigheid en macht, die er toe behoorde, was niet meer dan een heerlijk schepsel. Dit zal openbaar worden wanneer Hij het koninkrijk zal overgeven, en het zal openbaar worden tot de goddelijke heerlijkheid, opdat God zij alles in allen, opdat de voltooiing van onze verlossing blijke geheel goddelijk te zijn, en Gode alleen de eer er voor gebracht worde. Ofschoon de menselijke natuur in het werk onzer verlossing moest gebruikt worden, was God daarin alles in allen. Het was het werk des Heeren en het is wonderlijk in onze ogen.