1 Corinthiërs 15:1-11

De apostel beijvert zich in dit hoofdstuk om te bewijzen en vast te stellen het leerstuk van de opstanding der doden, welke sommigen van de Corinthiërs ronduit ontkenden, vers 12. Zij maakten van dit leerstuk ene allegorie, zoals Hymeneus en Philetus deden, door te zeggen dat de opstanding reeds geschied was, 2 Timotheus 2:17, 18, en zoals sommige oude ketters, die beweerden dat er alleen een verandering van levensrichting mee bedoeld werd. Of zij verwierpen het als onzinnig, op gronden van rede en wetenschap, zodat zij het in zijn letterlijke betekenis ontkenden. En zij verwierpen een toekomstigen staat van vergelding, door de opstanding der doden te ontkennen. Dat heidenen en ongelovigen deze waarheid loochenden, was zo vreemd niet, maar dat Christenen, die hun godsdienst aan openbaring te danken hadden, een waarheid ontkenden, die zo duidelijk was geopenbaard, wekte verwondering, vooral ene waarheid van zo groot gewicht.

Het was tijd voor den apostel om hen in deze waarheid te bevestigen, want de weifeling van hun geloof op dit punt was in staat om hun Christendom te schokken, en zij waren in groot gevaar van het geloof schipbreuk te lijden. Hij begint met een korte samenvatting van het door hem verkondigde Evangelie, namelijk den dood en de opstanding van Christus. Op dit fondament is het leerstuk van de opstanding der doden gebouwd. Goddelijke waarheden komen met de grootste zekerheid ons voor den geest, wanneer ze beschouwd worden in hun onderling verband. Het fondament wordt versterkt opdat de bovenbouw zekerder worde. Omtrent het Evangelie merken we op:

I. Welk een nadruk hij er op legt, vers 1, 2.

Voorts, broeders, ik maak u bekend het Evangelie, hetwelk ik u verkondigd heb.

1. Dat was het wat hij voortdurend verkondigde. Zijn woord was niet ja en neen, altijd predikte hij hetzelfde Evangelie, onderwees hij dezelfde waarheid. Hij kon zich daarvoor op zijne hoorders beroepen. De waarheid is van nature onveranderlijk, en de onfeilbare leraren konden nooit in verschil zijn met zich zelven of met elkaar. Het leerstuk, dat Paulus totnogtoe verkondigd had, predikte hij nog.

2.. Dit was het wat zij ontvangen hadden, zij waren van de waarheid overtuigd, hadden haar van harte geloofd, of ten minste daarvan met den mond belijdenis afgelegd. Het was geen vreemde leer. Het was hetzelfde Evangelie, waarin of waardoor zij totnogtoe stonden, en moesten blijven staan. Zo ze deze waarheid opgaven, hielden ze geen grond over om op te staan, geen grondslag voor hun godsdienst. Het leerstuk van Christus’ dood en opstanding is het fondament van het Christendom. Neem dezen grondslag weg en het gehele gebouw valt ineen, al onze hoop voor de eeuwigheid zinkt onder ons weg. En het is door deze waarheid onwrikbaar vast te houden, dat de Christenen standvastig gemaakt worden in den dag der verzoeking en trouw aan God blijven.

3.. Deze was het alleen door welke zij konden hopen zalig te worden. Alleen daardoor konden zij hopen zalig te worden, vers 2, want de zaligheid is in geen anderen naam, en er is geen naam onder den hemel gegeven door welken wij mogen zalig worden, dan de naam van Christus. En in Zijn naam is geen zaligheid dan door Zijn dood en opstanding. Deze zijn de zaligmakende waarheden van onzen heiligen godsdienst. De kruisiging van onzen Verlosser en Zijne overwinning van den dood zijn de ware bron van ons geestelijk leven en van onze hoop. Omtrent deze zaligmakende waarheden nu valt op te merken:

A. Dat zij moeten bewaard worden in de ziel, zij moeten vastgehouden worden, zoals het woord kan vertaald worden. Laat ons de onwankelbare belijdenis der hoop vasthouden, Hebreeën 10:23. De zaligmakende waarheden van het Evangelie moeten vaste plaats in onze ziel hebben, ze moeten in onze gedachten leven, en gehandhaafd en vastgehouden worden tot het einde indien wij zalig willen worden. Zij zullen ons niet zaligen, indien wij er geen acht op slaan en aan haar macht ons onderwerpen, en dat wel tot het einde toe. Hij alleen, die volhardt tot den einde, zal zalig worden, Mattheus 10:22.

Wij geloven tevergeefs, tenzij wij volhouden en toenemen in het geloof des Evangelies. Door een tijdgeloof zullen we niet beter worden, integendeel, daardoor zullen we onze schuld verzwaren door teruggang en ontrouw. En het is tevergeefs het Christendom en ons geloof in Christus te belijden, indien we de opstanding loochenen, want dit heeft tengevolge en sluit in zich de loochening van Zijne opstanding, en neemt ge die weg, dan vernietigt ge het Christendom, want dan is er geen fondament meer voor geloof en hoop.

II. Merk op wat dit Evangelie is, waar de apostel zoveel nadruk op legt. Het is de leer, die hij heeft ontvangen, die hem overgeleverd is, door hem, en prootois, ten eerste, dat is: als beginsel. Dit was de leer van den hoogsten rang, de meest-noodzakelijke waarheid. Dat Christus stierf voor onze zonden, en dat Hij is begraven, en dat Hij is opgewekt ten derden dage, of, met andere woorden: dat Hij is overgeleverd om onze zonden, en opgewekt om onze rechtvaardigmaking, Romeinen 4:25, dat Hij om onze zonden als een offer geslacht is, en opgewekt om te bewijzen, dat Hij de vergeving voor ons verworven heeft, doordien Zijn offer door God aangenomen is. Christus’ dood en opstanding zijn de gehele samenvatting en inhoud van de evangelische waarheid. Zonder die moeten we hier geestelijk leven missen, en zij zijn de grond onzer hoop voor het leven hiernamaals.

III. Merk op hoe deze waarheid is bevestigd:

1. Door Oud-Testamentische voorzeggingen. Hij is gestorven voor onze zonden naar de Schriften, Hij is begraven en ten derden dage opgewekt naar de Schriften, naar de profetieën der Schriften en naar de afschaduwingen der Schriften. Profetieën als Psalm 16:10, Jesaja 53:4, Daniël 9:26, 27, Hosea 6:2. Zulke typen als Jona, Mattheus 12:4, als Izaak, van wie de apostel opzettelijk zegt, dat Abraham hem bij gelijkenis uit de doden wedergekregen heeft, Hebreeën 11:19. Het is een grote bevestiging van ons geloof in het Evangelie, te mogen zien hoe het overeenstemt met oude typen en profetieën.

2. Door het getuigenis van vele ooggetuigen, die Christus zagen nadat Hij van de doden verrezen was. Hij noemt vijf verschillende verschijningen op, behalve die aan hem zelven. Hij is van Cefas gezien, daarna van de twaalven, die zo genoemd worden, ofschoon Judas niet langer tot hen behoorde, want dit was hun volkomen getal, daarna was Hij gezien van meer dan vijf honderd broederen op eenmaal, van welken verscheidenen ontslapen waren toen de apostel dit schreef, maar velen nog leefden. Dit geschiedde in Galilea, Mattheus 28:10. Daarna is Hij gezien van Jakobus, alleen, en daarna van al de apostelen, toen Hij opgenomen werd in den hemel. Dat was op den Olijfberg. Lukas 24:5. Verg. Handelingen 1:2, 5-7.

Hoe onweersprekelijk zeker was de opstanding van Christus uit de doden, wanneer zo vele ogen op zo onderscheidene tijden Hem levend gezien hadden, en wanneer Hij de zwakheid van een Zijner discipelen zover tegemoet kwam, dat Hij zich door hem liet aanraken ten einde Zijne opstanding buiten twijfel te stellen! En hoeveel reden hebben wij om hen te geloven, die zo standvastig waren in het handhaven van deze waarheid, ofschoon zij al wat hun in deze wereld lief was, waagden door voort te gaan met haar te verkondigen en te bevestigen! En Paulus zelf was de laatste dergenen, die verwaardigd werden Hem te zien.

Het was een bijzonder deel van de roeping eens apostels, de getuige te zijn van de opstanding onzes Zaligmakers, Lukas 24:48, en dus, toen Paulus tot het apostelschap geroepen werd, ontving hij ene openbaring daarvan, de Heere Jezus verscheen hem op den weg naar Damascus, Handelingen 9:17. Nadat hij dit voorrecht vermeld heeft, neemt Paulus aanleiding tot een nederige opmerking omtrent zich zelven. Hij was hogelijk door God begunstigd, maar hij beijverde zich steeds een geringe gedachte van zich zelven te hebben en die ook kenbaar te maken. Zo doet hij ook hier, door te zeggen:

A. Dat hij was een ontijdig geborene, vers 8, een onvoldragene (ektrooma), een dood- en ontijdiggeboren kind. Paulus’ bekering geleek op zulk een geboorte in het plotselinge van zijn wedergeboorte, daarin dat hij niet, gelijk de anderen, voor de apostolische bediening was gerijpt door persoonlijken omgang met onzen Heere. Hij was tot de bediening geroepen toen zulk een omgang onmogelijk geworden was, hij was dus daarvoor ontijdig. Hij had den Heere niet gekend of gevolgd en was niet door den omgang met Hem voor deze hoge en eervolle bediening gevormd, gelijk de anderen. Dat was in Paulus’ schatting een zeer nederige omstandigheid.

B. Door te erkennen dat hij minder was dan de andere apostelen, die niet waardig ben een apostel genaamd te worden. De minste hunner, omdat hij de laatste was, het laatste tot de bediening geroepen, niet waardig een apostel genaamd te worden, zowel de bediening als den naam van apostel niet waardig, omdat hij de gemeente Gods vervolgd had, vers 9. Inderdaad zegt hij ons op een andere plaats dat hij nergens minder in is geweest dan de uitnemendste der apostelen, 2 Corinthiërs 11:5, dat is in gaven, genaden, dienst en lijden minder dan een hunner.

Toch waren er enige omstandigheden in zijn geval, waardoor hij zich lager schatte dan een hunner. Merk op: Een nederige geest, bij hoge talenten, is voor ieder een groot sieraad, die stelt zijn goede hoedanigheden des te beter in het licht. Wat voornamelijk Paulus nederig hield was de herinnering aan zijn vroegere boosheid, zijn woedenden en verwoestenden ijver tegen Christus en Zijne leden. Hoe gemakkelijk kan God goed voortbrengen uit het grootste kwaad! Wanneer zondaren door de goddelijke genade veranderd zijn in heiligen, maakt Hij de herinnering aan hun vorige zonden zeer dienstbaar aan hun nederigheid, ijver en geloof.

C. Door al wat in hem van waarde was toe te schrijven aan de goddelijke genade. Doch door de genade Gods ben ik dat ik ben, vers 10. Het is Gods voorrecht te kunnen zeggen: Ik ben die ik ben, het is ons voorrecht bekwaam gemaakt te worden om te zeggen: Door de genade Gods ben ik dat ik ben. Wij zijn niets dan hetgeen God ons maakt, niets in den godsdienst dan wat Zijn genade ons maakt. Al wat er goeds in ons is, dat is een stroom uit Zijn fontein. Paulus was daar gevoelig voor, en bleef nederig en dankbaar door deze overtuiging, -zo moeten ook wij doen.

Zelfs, hoe meer hij bewust was van zijn eigen bekwaamheid, ijver en dienst, zodat hij van zich zelven kon zeggen: Zijne genade, die aan mij bewezen is, is niet ijdel geweest, maar ik heb overvloediger gearbeid dan zij allen, des te meer achtte hij zich daardoor schuldenaar aan de goddelijke. genade: doch niet ik, maar de genade Gods, die met mij is. Zij, aan wie God genade geschonken heeft, moeten zorg dragen dat dit niet tevergeefs geschied is. Zij moeten deze hemelse gave kweken, oefenen en gebruiken. Dat deed Paulus, en daarom arbeidde hij zo van harte en met zo gezegend gevolg. En toch: hoe meer hij arbeidde en hoe meer goeds hij deed, des te nederiger was hij in zijn oordeel over zich zelven, en des te meer geneigd om de genade Gods ten zijnen opzichte te erkennen en te verheerlijken, Gods vrije en onverdiende genade.

Een nederige geest zal zeer geneigd zijn om de genade Gods te erkennen en groot te maken. Een nederige geest is gewoonlijk dankbaar. Waar de hoogmoed ten onder gehouden wordt, bestaat reden te geloven dat de genade heerst. Na deze uitweiding keert de apostel tot zijn onderwerp terug, en zegt hun, vers 11, dat niet alleen hij datzelfde onderwerp, datzelfde Evangelie te allen tijde en overal verkondigde, maar dat al de apostelen hetzelfde deden. Hetzij dan ik, hetzij zijlieden, alzo prediken wij, en alzo hebt gij geloofd. Hetzij Petrus of Paulus, of een andere apostel hen tot het Christendom gebracht had, allen handhaafden diezelfde waarheid, verhaalden diezelfde geschiedenis, verkondigden diezelfde leer, en bevestigden dat met dezelfde getuigenissen. Allen kwamen daarin overeen, dat Jezus Christus, en die gekruisigd en daarna van de doden verrezen, de gehele saamvatting en inhoud van het Christendom is, en dat alle ware Christenen dat geloven. Al de apostelen stemmen overeen in die getuigenis, alle Christenen in dat geloof. Bij dat geloof leven zij, in dat geloof sterven zij.

 

Comments are closed.