In deze verzen besluit de apostel zijn bewijsvoering met:
1. Een verdiend verwijt aan de Corinthiërs voor hun hoogmoed en zelfbehagen. Zij handelden met hun geestelijke gaven zoals geen andere gemeente deed, zij bedienden er in zeker opzicht alleen zich zelven mede, en verdroegen zeer moeilijk enige terechtwijzing of regeling.
Nu zegt de apostel om deze aanmatiging te fnuiken: Is het woord Gods van u uitgegaan? Of is het alleen tot u gekomen? vers 36. Ging het Christendom van Corinthe uit, was onder hen zijn oorsprong? Of, indien niet, is het tot u beperkt en u toevertrouwd? Zijt gij de enige gemeente, die met goddelijke openbaringen begunstigd werd, zodat gij u onttrekken wilt aan al de gewone regelen der andere gemeenten, en ten einde met uw geestelijke gaven te pronken wanorde in de Christelijke samenkomsten brengen?
Hoe onbehoorlijk is zulk een gedrag! Ik bid u: bedenkt uzelven! Indien het nodig en geschikt was, kon de apostel met alle gezag bestraffen, en zeker, indien ooit, dan was zijn bestraffing hier op haar plaats. Merk op: Zij moeten bestraft en vernederd worden, wier geestelijke hoogmoed en zelfverheffing verwarring brengen in de Christelijke gemeenten en samenkomsten, ofschoon ze moeilijk bestraffing kunnen verdragen, zelfs niet van een apostel.
2. Hij maakt hun bekend, dat hetgeen hij hun gezegd had een bevel van God was, dat geen waar profeet of werkelijk-geïnspireerde zou ontkennen, vers 37. Indien iemand meent een profeet te zijn of geestelijk, die erkenne dat hetgeen ik schrijf des Heeren geboden zijn. Ja, laat hem door dezen regel op de proef gesteld worden. Indien hij niet erkent, dat hetgeen ik hieromtrent geschreven heb de wil van Christus is, dan heeft hij zelf nooit den Geest Gods gehad.
De Geest van Christus kan zich zelven niet tegenspreken, indien Hij in mij spreekt èn in hen, dan moet Hij in ons beiden hetzelfde zeggen. Indien hun openbaringen de mijne tegenspreken, dan komen ze niet van dezelfden Geest, een van ons beiden moet dan een valse profeet zijn. Hieraan kunt ge hen kennen. Zo zij zeggen dat mijn voorschriften in deze zaak geen goddelijke geboden zijn, dan kunt ge er op rekenen, dat zij niet goddelijk geïnspireerd worden.
Maar indien iemand, na dit alles, door vooroordeel of tegenstand, voortgaat onzeker of onwetend te zijn dat ik door den Geest Gods spreek, dan moet hij onder den invloed van die onwetendheid blijven. Indien zijn voorwendsel van inspiratie de vergelijking met mijn apostolisch karakter en vermogen kan doorstaan, dan heb ik al mijn gezag en invloed verloren, en zij die deze vergelijking niet toestemmen zijn buiten bereik van overtuiging en moeten aan zich zelven overgelaten worden.
Het is rechtvaardig in God hen aan de blindheid van hun ziel over te laten, die moedwillig het licht buitensluiten. Zij, die onwetend willen blijven in een zaak, die zo duidelijk is, worden rechtvaardig onder het oordeel van hun verkeerd begrip gelaten.
3. Hij vat alles samen in twee algemene raadgevingen.
A. Ofschoon zij de gave der talen niet moeten verachten, en in geen geval mogen misbruiken, onder de opgenoemde voorschriften, moeten zij aan de gave der profetie voorkeur geven. Dat is inderdaad de bedoeling van de gehele redenering. Dat was boven de andere te verkiezen, omdat zij de nuttigste was.
B. Hij beveelt hun alle dingen eerlijk en met orde te doen, vers 40, dat is: zij moesten alles vermijden, wat duidelijk bleek onwelvoegelijk en wanordelijk te zijn. Zij mochten nooit de gelegenheid aangrijpen om in de Christelijke gemeente en eredienst enig ding in te voeren, dat door een ijdelen geest als verfraaiend gerekend werd of dat zou kunnen dienen om ze te bederven. Zulke onbetamelijkheden en wanorde, als hij had behandeld, moesten ze vooral verfoeien.
Zij moesten niets doen wat blijkbaar kinderachtig was, vers 20, of wat aanleiding geven kon om te zeggen dat zij uitzinnig waren, vers 23, of dat verwarring kon veroorzaken, vers 33. Dat zou bovenmate onwelvoegelijk zijn, en een Christelijke samenkomst tot een bende en een aanfluiting maken. Maar ze moesten de dingen ordelijk doen, ze moesten de een na den ander spreken, en niet allen tegelijk, hun beurt of wachten en niet elkaar in de rede vallen. Indien ze anders handelden, zouden ze het doel van de Christelijke bediening en van alle Christelijke samenkomsten vernietigen.
Duidelijke onwelvoegelijkheden en wanorde moeten zorgvuldig buiten alle Christelijke gemeenten en elk deel van den eredienst gehouden worden. Daar moet niets in zijn, dat kinderachtig, dwaas, belachelijk, wild en rumoer makend is. Alle delen van de godsdienstoefening moeten mannelijk, ernstig, redelijk, bedaard en ordelijk verricht worden. God mag niet onteerd, de eredienst niet ontwijd worden, door onze oneerbiedige uitvoering of bijwoning.