Hier zet de apostel zijn bewijsvoering voort en redeneert uit andere oogpunten. En wel:
I. Talen, zoals de Corinthiërs die gebruikten, waren meer een teken van Gods oordelen dan van genade voor enig volk. In de wet (dat is: in het Oude Testament) is geschreven: Ik zal door lieden van andere talen en door andere lippen tot dit volk spreken, en ook alzo zullen zij Mij niet horen, zegt de Heere, vers 21, Jesaja 28:11. Vergelijk Deuteronomium 28:46, 49. Het schijnt dat de apostel naar deze beide plaatsen verwijst. Beiden zijn als bedreiging bedoeld, en ze leggen elkaar uit. De mening in dit opzicht is: het is een bewijs dat een volk door God verlaten wordt, wanneer Hij het overgeeft aan deze soort van onderricht, aan de regering van hen, die in een andere taal spreken. En zeker bedoelt de apostel hier: Gij behoort niet verlangend te zijn naar tekenen van goddelijk ongenoegen.
God kan geen genadige bedoelingen hebben met hen, die kortweg aan dit soort van onderricht overgegeven worden en onderwezen in een taal, die ze niet verstaan. Zij kunnen nooit gezegend worden door zulk onderwijs en wanneer ze daaraan worden overgelaten, is dat een bedenkelijk teken dat God hen voor onverbeterlijk houdt. Zouden Christenen dan naar zulk een toestand ijveren of de gemeente daarin brengen? En toch deden de Corinthische leraren dat in werkelijkheid, wanneer ze steeds hun ingevingen in een vreemde taal horen lieten.
II. Talen zijn meer een teken voor ongelovigen dan voor gelovigen, vers 22. Zij waren een geestelijke gave, bedoeld voor de overtuiging en bekering van ongelovigen, opdat die tot de Christelijke kerk gebracht mochten worden, maar de bekeerden moesten in het Christendom opgebouwd worden door nuttig onderwijs in hun eigen taal. De gave der talen was noodzakelijk om het Christendom te verbreiden en de gemeenten te verzamelen, zij was geschikt en bedoeld om ongelovigen te overtuigen van die leer, welke de Christenen reeds omhelsd hadden, maar profeteren en Schrift uitleggen in hun eigen taal diende meest tot stichting van hen, die reeds geloofden, zodat het spreken in vreemde talen in de Christelijke samenkomsten geheel ontijdig en ongeplaatst was, daar kwam het in geen enkel opzicht te pas.
Ten einde gaven behoorlijk te gebruiken, moet men weten met welk doel ze gegeven werden en waartoe ze dienen. Uitgaan ter bekering van ongelovigen, zoals de apostelen deden, zou nutteloos werk geweest zijn zonder de gave der talen en het gebruik van deze gave, maar in een vergadering van Christenen, van hen die reeds tot het Christendom bekeerd waren, van deze gave gebruik en ophef te maken, was geheel onvoegzaam, omdat het den vergaderden geen voordeel gaf, noch voor overtuiging van de waarheid, want die hadden ze reeds aangenomen, noch voor hun stichting, want ze verstonden hèt niet, en konden zo ze het niet verstonden er geen zegen van hebben.
III. Het vertrouwen in en de goede naam van hun samenkomsten bij de ongelovigen vereiste dat zij de voorkeur zouden geven aan profeteren boven het spreken van vreemde talen. Want:
1. Zo zij allen vergaderd waren voor den Christelijken eredienst, en hun dienaren of anderen, die met de uitoefening belast waren, zouden onverstaanbare talen spreken, en ongelovigen zouden binnenkomen, die zouden daaruit besluiten dat ze onzinnig waren, niet beter dan een bende wilde dwepers. Wie, die goed bij zijn verstand was, zou den godsdienstigen eredienst op die manier leiden? Of welk soort van godsdienst zou dat zijn, dien niemand verstaan kan? Zou dat het Christendom niet bij de heidenen belachelijk maken, wanneer zij de dienaren hoorden bidden, of preken, of andere godsdienstoefeningen houden in een taal, welke hij noch de vergadering verstond? De Christelijke godsdienst in zich zelven is eenvoudig en redelijk, en mag niet door zijn dienaren veranderd worden in een wild onredelijk ding. Zij onteren den godsdienst en verlagen hun eigen karakter, die iets doen dat deze uitwerking heeft. Maar aan den anderen kant:
2. Indien, in plaats van in vreemde talen te spreken, zij die voorgaan eenvoudig de Schrift uitleggen, of prediken, in verstaanbare en duidelijke taal, en zo de grote waarheden en regelen van het Evangelie bekendmaken, dan zal een heiden of een ongeleerde, die binnenkomt, misschien overtuigd worden en tot het Christendom zich bekeren, vers 24, 25, zijn geweten zal getroffen worden, de geheimen van zijn hart zullen hem ontdekt worden, hij zal veroordeeld worden door de waarheid, welke hij hoort, en daardoor tot schuldbelijdenis gebracht worden, Gode de eer geven, en getuigenis afleggen dat Hij waarlijk in uw midden, in uwe vergadering, tegenwoordig is.
De waarheden der Schrift, eenvoudig en duidelijk verkondigd, hebben een merkwaardig vermogen om de gewetens wakker te schudden en de harten te raken. En strekt dat niet veel meer tot eer van onzen godsdienst dan dat ongelovigen tot het besluit zouden komen dat de dienaren onzinnig zijn en de godsdienstoefeningen staaltjes van waanzin? Dat laatste zou alleen verachting brengen over hen en over hun godsdienst tevens. In plaats van hun toejuiching te bezorgen zou het hen belachelijk maken en hun godsdienst onder hetzelfde oordeel brengen, terwijl profeteren zeker de gemeente zou stichten, het vertrouwen in hen versterken en waarschijnlijk ongelovigen en ongeleerden, die hen hoorden, overtuigen.
De Christelijke godsdienstoefeningen moeten zo ingericht zijn, dat ze geschikt zijn om de gelovigen te stichten en de ongelovigen te overtuigen, te boeien en te bekeren. De dienst des Woords werd niet ingesteld om vertoning van gaven en bekwaamheden te maken, maar om zielen te redden.