1 Corinthiërs 14 in de Statenvertaling
In dit hoofdstuk onderricht de apostel hen hoe ze hun geestelijke gaven moeten gebruiken, en aan die de voorkeur geven, welke de beste en geschiktste zijn om het meeste goed uit te werken.
I. Hij begint met hun te raden van al de geestelijke gaven aan die van het profeteren voorkeur te geven, en toont aan dat dit veel beter is dan het spreken van vreemde talen, vers 1-5.
II. Hij bewijst hun verder hoe nutteloos het spreken van vreemde talen is voor de gemeente, vers 6-14, het is gelijk fluiten op een toon, gelijk blazen op de trompet met onzeker geluid, gelijk barbaars spreken, terwijl de gaven ten nutte van de gemeente moeten dienen.
III. Hij zegt hun dat de eredienst zo moet ingericht zijn, dat ook de onwetendste het begrijpen kan, en zich met de anderen verenigen in lofzegging en gebed, en zet dien raad kracht bij met zijn eigen voorbeeld, vers 15-20.
IV. Hij geeft hun te verstaan dat de vreemde talen veel meer voor de ongelovigen, dan voor de gelovigen een teken zijn, en toont den voorrang van het profeteren boven het talen spreken aan, door de verschillende onderstellingen, die het een of het ander zou opwekken in het hart van een ongelovige, die hun samenkomsten bijwoonde, vers 21-25.
V. Hij bestraft hen over de wanorde en de verwarring, die zij in de vergaderingen aanrichten door hun ijdelheid en het pronken met hun gaven en geeft aanwijzing hoe ze beide gaven, van talen en van profetie, gebruiken moeten, vers 26-33.
VI. Hij verbiedt de vrouwen in de gemeente te spreken en besluit dit onderwerp met den eis, dat ze alle dingen in den openbaren eredienst eerlijk en met orde zullen doen geschieden, vers 34-40 (verklaring opgesplitst in vers 34-35 en vers 36-40).